In een klein zwart dagboekje schrijft Odon van Pevenaege over de oorlog. Eenmaal in de IJzersector valt zijn pen stil. Nergens is het ongezonder langs het westelijk front dan in het rustige stukje van de Belgen.
Tag Archives: belgie
137 August Borms en de Bier-Abend in Berlijn (zondag 4 februari 1917)
‘De Klok van Vlaanderen’, August Borms, kreeg voor collaboratie met de Duitse bezetter van zijn land twee keer de doodstraf. De laatste werd hem, in 1946, fataal: ‘Dietsland Houzee!’
De Bier-Abend in Berlijn
Naar een man die in twéé wereldoorlogen heulde met de bezetter van zijn land en daarvoor twéé keer de doodstraf kreeg, waarvan de laatste ook voltrokken werd, is in het hart van Antwerpen het ‘documentatie- en archiefcentrum voor de geschiedenis van de Vlaamse Beweging’ vernoemd. Het August Bormshuis vind je aan de Volkstraat – waar anders? Buiten Vlaanderen moge het bevreemding wekken, zo’n eerbetoon aan een ‘landverrader’, midden in het stadsgewoel. Maar de geschiedenis van de ‘Vlaamse ontvoogding’ is dan ook een complexe aangelegenheid. Vele schakeringen kent het flamingantisme.
Activisten werden ze genoemd, de Vlamingen die tijdens de Eerste Wereldoorlog hun zelfstandigheid bij de Duitse bezettingsmacht meenden te kunnen regelen. Borms was verreweg de beroemdste. Vlaggende menigten trokken in de jaren twintig voor zijn vrijlating door de straten. In de schaduw van Borms bereikte ook anderen zo’n status van martelaar. Jef van Extergem, bijvoorbeeld, zou in 1928 uit de gevangenis komen, een half jaar voor Borms het cachot verliet als laatste in de rij van boetelingen. Nadat Borms in 1928 door een administratief foutje vanuit de gevangenis kandidaat gesteld had kunnen worden voor een Antwerpse zetel in de volksvertegenwoordiging, behaalde hij een klinkende verkiezingszege. Ook de net vrijgelaten Van Extergem was toegetreden tot het ‘eenheidsfront rondom de Bormskandidatuur’.
En dat terwijl die twee ideologisch toch ver uit elkaar lagen. Borms besprenkelde zijn Vlaams bewustzijn met wijwater uit Rome. Van Extergem was een overtuigd socialist die de arbeidersbeweging met Duitse steun achter het Vlaams banier meende te kunnen krijgen. In de Tweede Wereldoorlog zou hij, anders dan Borms, de nazi’s de rug toe gaan keren. Gemarteld door de Gestapo stierf Van Extergem de hongerdood in een concentratiekamp – even trouw aan kameraad Stalin als aan zijn Vlaanderen.
Borms is het België van de franskiljons tot zijn laatste snik blijven vervloeken, maar het is als keurig patriot dat hij de Eerste Wereldoorlog in was gegaan. Ook Borms sprak schande van de verkrachting van zijn land in naam van de Duitse keizer. ‘Vlamingen, doet u gelden op het slagveld en overal’, schreef hij tien dagen na de Duitse inval in een Vlaamse krant. Voor de oorlog had hij zich bovendien als Belg laten ridderen in de Orde van Leopold II. Het leidde tot een jubelend artikel in ‘Ons Volk Ontwaakt’: ‘Ik heb zijn volle zwaar gedragen stem hooren klinken als een noodklok in de groote vergaderzalen onzer steden, in de gelagkamers onzer dorpsherbergen, in open lucht op ‘n tafel of ‘n ton – voor grooten en kleinen, geleerden en armen van geest… En waar hij kwam en sprak is er in de gemeente, bij den werkman en den boer, bij den ontwikkelde, den geleerde, iets gebleven van wat er in zijn hart ligt, van de liefde tot eigen grond en Vlaamsche moedertaal.’
***
August Borms werd in 1878 geboren in Sint-Niklaas. Zijn vader had zich er opgewerkt tot winkelier en handelsreiziger. Tabak, likeuren, wijnen: het was een geestrijke omgeving waarin de jonge Borms opgroeide. Aan de Katholieke Universiteit van Leuven studeerde hij in het eerste jaar van de nieuwe eeuw af in de Germaanse filologie. In dienst van een Belgische overheidscommissie ter verbetering van het onderwijs werkte hij van 1903 tot 1906 in Peru. Terug op zijn geboortegrond trok hij orerend rond tot in Frans-Vlaanderen, door flaminganten eerder ‘Zuid-Vlaanderen’ genoemd, om er ’t oude Vlaamsche stambewustzijn wakker te schudden. Hij deed dat met een welluidende stem, die hem zijn bekendste bijnaam opleverde: ‘De klok van Vlaanderen’.
Visionaire vergezichten gingen er niet van hem uit. Een man zonder eigenschappen was de patroonheilige van Vlaanderen, de vleesgeworden symboolpolitiek. Voor Vlaanderen week wel alles, vrouw en kinderen incluis. ‘Indien ik Vlaanderen kon redden met een staatsgreep, ik deed het onmiddellijk’, kraaide hij in december 1917. Borms was toen allang overstag gegaan. Beïnvloed door berichten van Vlaamse frontsoldaten die schreven te zuchten onder de franskiljons boven hen, is hij zijn kaarten op de Duitsers gaan zetten. Het gelui van zijn klok ging nog verder dragen toen Borms zich in 1915, met dank aan de Duitse Pressestelle, een monopolie op de Antwerpse pers wist te verwerven aan het hoofd van het Vlaamsche Nieuws.
In februari 1917 zag de Raad voor Vlaanderen het licht, met August Borms als boegbeeld naast voorzitter Pieter Tack. Het idee was om de Raad als parlement van Vlaanderen te manifesteren. Een maand na oprichting al liet een afvaardiging van de Raad, Borms inbegrepen, zich ontbieden bij de Duitse kanselier Von Bethmann Hollweg. Door de foto van het Vlaamse gezelschap in Berlijn te publiceren, hoopten de Duitsers de buitenwereld ervan te overtuigen dat het niet als verkrachter van het Latijnse België, maar als bevrijder van het Germaanse Vlaanderen de grens over was gestoken. De Raad paste ook in het plan van de Duitsers om België administratief op te delen in Vlaanderen en Wallonië. Hoogtepunt van die Flamenpolitik werd de zo lang verbeide vernederlandsing van de Gentse universiteit, waarvoor ook Borms zich al voor de oorlog sterk had gemaakt.
Om het volk achter de Flamenpolitik te krijgen was er de Duitsers veel aan gelegen dat de activistische Vlamingen eensgezind naar buiten gingen treden. Het zou gouverneur-generaal Moritz von Bissing voor zijn heengaan in 1917 niet lukken. De radicale Jong-Vlamingen, die regelrechte annexatie door Duitsland voorstonden, waren niet op één lijn te krijgen met de meer gematigde flaminganten. Ook de Raad voor Vlaanderen, geblameerd door de Berlijnse foto en het bijbehorend verhaal van een genoeglijke Bier-Abend in de Duitse hoofdstad, wist zich slechts een geringe aanhang onder de Vlamingen te verwerven.
Deportatie van jonge Belgen naar de Duitse oorlogsindustrie kwam de populariteit van de collaborateurs ook bepaald niet ten goede. Het was al met al een kleine poel van activisten waaruit de Duitsers hun hoogleraren te Gent en hun bestuurders voor Vlaanderen moesten vissen. Om de zaak alsnog te forceren besloot de Raad op 22 december 1917 eigenmachtig de zelfstandigheid van Vlaanderen uit te roepen. De Duitsers werden er onaangenaam door verrast. Ze hadden net koning Albert I een aanbod tot afzonderlijke vrede gedaan.
Op 18 februari 1918 bereikt de weerzin tegen de activisten een kookpunt. Hoewel de Duitse bezetting nog niet voorbij is, laat een Belgische rechter voorzitter Tack van de Raad voor Vlaanderen en August Borms arresteren op verdenking van een aanslag op de staatsveiligheid. ‘Weent niet kinderen, ’t is voor Vlaanderen’ , neemt Borms afscheid van zijn gezin voor hij zich laat afvoeren. De Duitsers grijpen echter in en laten de twee onmiddellijk weer vrij. Magistraten worden als straf naar Duitsland gedeporteerd, waarna de gehele rechterlijke macht het bijltje erbij neergooit. Het failliet van de Flamenpolitik is dan evident.
Na de oorlog neemt de Belgische overheid de tijd voor een strafrechtelijk onderzoek naar de rol van de activisten. Borms, die er principieel vanaf heeft gezien om naar Nederland te ontkomen, wordt op 8 februari 1919 gearresteerd. Ondanks aandringen van het Vaticaan op clementie voor de fijn gelovige katholiek , krijgt August Borms de doodstraf, die echter omgezet zal worden in levenslange dwangarbeid. Kansen op vervroegde vrijlating vergooit hij willens en wetens. Aan de voorwaarde om zich eenmaal buiten van politieke activiteiten te onthouden wenst hij niet te voldoen. Te trots is hij ook om genade te vragen. Ondertussen vult hij in het gevangeniskrantje ‘Streven naar beter leven’ een rubriek met belevenissen uit zijn tijd in Peru. Er komt na zijn vrijlating, onder druk van de Vlaamse publieke opinie, ook een Kuifje-achtig boekje van: ‘Vier jaar in het land der Inca’s’.
De schrijver Marnix Gijsen zag hem als een ‘professor Unrat verdwaald in de politiek’. Karel Dillen, oprichter van het Vlaams Blok, noemde Borms juist ‘de Kristus van de Vlaamse Beweging’ en ‘de uitgepuurde vuurkern van ons nationalisme’. En ook Willem Elsschot, gevierd schrijver, hemelde Borms na zijn executie in een spraakmakend gedicht op.
Al werd uw oude romp in allerijl vermoord,
de echo van uw stem wordt door geen schot gesmoord.
En wat van u resteert wordt éénmaal naar de Wet
van Vlaanderens eergevoel, met staatsie bijgezet.
Elsschot kroonde Borms postuum als de ‘kreupele koning van Vlaanderen’. En daarmee doelde hij niet op ’s mans gedachtegoed, maar op de krukken waarmee de oude Borms op 12 april 1946 naar zijn executiepaal is gestrompeld – met ‘Dietsland Houzee!’ als laatste woorden op zijn lippen. Een verkeersongeval in Duitsland, waar hij in 1944 naartoe was uitgeweken, had van hem een invalide gemaakt. In het Bormshuis worden – samen met zijn neusknijper en zijn trouwring – de twee krukken van August Borms bewaard: twee stokskes van Oldenbarnevelt als het ware.
In 2005 schreef Christine van Everbroeck de eerste, wetenschappelijke biografie van Borms, met oog voor zijn ‘grootheid én zijn zwakheden’. Het blijkt ondermeer dat Borms ook voor zichzelf wist te zorgen. In de Tweede Wereldoorlog mocht hij van de Duitsers een commissie voorzitten die schadevergoedingen kon gaan toekennen aan na de Eerste Wereldoorlog vervolgde activisten. Borms speelde zichzelf een riante som toe.
Borms, de mens en de mythe, zal nog wel even een open zenuw in Vlaanderen blijven, al moet ook zijn verering aan inflatie onderhevig zijn. Dit affiche van ‘3 geweldloze wereldrevolutionairen’ lijkt in elk geval ietwat over the top: ‘Zoals Gandhi leed en streed voor zijn Volk, zo leefde – leeft Borms voor Vlaanderen. Neergekogeld zoals Nobelprijswinnaar Martin Luther King. Leve Jezus in de 20e eeuw!’
120 Sjowke en Toke Verheyen en de draden des doods (zondag 8 oktober 1916)
Vijfhonderd mensen – om en nabij – blijven hangen aan de Grenzhochspannungshindernis, waarmee de Duitsers Nederland van Cadzand tot Vaals hebben vergrendeld. Tweeduizend volt staat erop. Onder de slachtoffers bevinden zich Sjowke Verheyen en haar zus Toke. (foto’s heemkring Amalia van Solms)
114 Julien Lahaut en het bloementapijt in Sacramento (zondag 27 augustus 1916)
Bekend is Julien Lahaut van zijn gewelddadige dood en zijn vermeende schoffering van de nieuwe koning Boudewijn die daar in het Belgische parlement aan vooraf zou zijn gegaan. Maar Lahaut maakte tijdens de Grote Oorlog ook deel uit van het ACM, een Belgische eenheid van pantserauto’s die de tsaar een handje kwam helpen en de aarde zou ronden.
023 August de Block en het laatste restje hoop op ontsnappen (zondag 29 november 1914)
‘Kwatta’s, Kwatta’s’, roepen Belgische soldaten jennend naar hun Nederlandse bewakers, die soldaatjes van chocola. Het is 3 december 1914 en de spanning in het interneringskamp Amersfoort-Zeist is om te snijden. Een dag eerder zijn drie geïnterneerde Belgen gearresteerd. Vrouwelijke familieleden hadden burgerkleding naar binnen gesmokkeld: een duidelijk bewijs voor het Hollands gezag dat de drie Belgen een ontsnapping beraamden.
De poppen zijn nu aan het dansen. De wekenlang opgebouwde frustratie over de povere voorzieningen in het kamp komt tot een ontlading. Het eten lijkt op gewapend beton. Luizen en ratten tieren welig achter het prikkeldraad. De kantine, waar de prijs van één glas bier gelijk stond aan een dag soldij, is al gesloopt. De Belgen verleggen nu hun aandacht naar de uitgang van het kamp. Een drievoudige waarschuwing, in twee talen, sorteert geen effect. Dan acht de kampcommandant het tijd om zijn mannen aan te laten leggen. Het vuur dat zij openen, eist ter plekke vijf doden, terwijl later nog eens drie van de eenentwintig getroffen Belgen komen te overlijden.
Hoe waren die Belgen in het neutrale Nederland achter slot en grendel beland? Antwoord: ten gevolge van de neutraliteitsverklaring van 4 augustus 1914 die de Nederlandse regering de oorlog lang stipt heeft nageleefd. Militairen die bij de oorlogsvoerende partijen hoorden en Nederlands grondgebied betraden, werden, zoals in 1907 bepaald tijdens de Tweede Haagse Vredesconferentie, zonder pardon ontwapend en van hun vrijheid beroofd.
Dat lot trof een aanzienlijke groep Duitsers, onder wie een flink aantal deserteurs. Maar ook Britse soldaten die de val van Antwerpen niet hadden kunnen voorkomen, vonden zichzelf terug in een Nederlands kampement. Verreweg de grootste groep geïnterneerden vormden echter de Belgen. Ruim 33.000 hebben de oorlog in een Nederlands interneringskamp doorgebracht. Zevenduizend wisten aan de internering te ontsnappen, veelal met als doel om de wacht aan de IJzer te gaan houden.
Amersfoort-Zeist en Harderwijk waren de twee grootste. Maar ook Gaasterland, Oldebroek, Kampen, Assen, Loosduinen, Nunspeet en Zwolle – allemaal ver weg van de grens – kenden dergelijke Belgenkampen. Een kamp als Harderwijk groeide in de vier oorlogsjaren uit tot een compleet dorp, met een eigen school, kerk, hospitaal, gevangenis en was- en badgelegenheden. De Centrale Administratieve Commissie zette, met steun van koning Albert in het vrije België, een systeem op waarbinnen geletterde Belgen hun onderontwikkelde landgenoten in de kampen onderricht gaven. Veel geïnterneerden gingen in de Nederlandse bedrijven de plaatsen opvullen die gemobiliseerde arbeiders vacant hadden gelaten. Een gelijke beloning was allerminst vanzelfsprekend.
In 1917 telde het kamp in Harderwijk 43 sportverenigingen. Tal van Nederlanders kwamen er ook kijken naar wedstrijden op Nederlands grootste wielerbaan, die in het Belgenkamp was aangelegd. Veel vrouwen en kinderen van de geïnterneerde soldaten vestigden zich mettertijd in de directe omgeving. Begin 1916 verrezen vrouwendorpen bij de drie grootste interneringskampen.
De meeste Belgische geïnterneerden was het vergaan als August de Block, een arbeiderszoon uit St. Niklaas, die het bloedbad van 3 december 1914 in Amersfoort-Zeist van nabij heeft aanschouwd. ‘Die ‘fusillade’ maakte een diepe indruk op De Block’, schrijft zijn biograaf Joris De Coninck. ‘Het ontnam hem zijn laatste restje hoop op ontsnappen.’
***
Bij het uitbreken van de oorlog zit de dienstplicht van August de Block er nog niet op. Als soldaat tweede klasse moet hij het fort van Sint-Kathelijne-Waver mee helpen verdedigen. Maar de linie rond Antwerpen is niet bestand tegen de houwitsers van de Duitsers. ‘Toen het fort gebombardeerd werd, beseften onze jongens dat zij nutteloos hun kruit verschoten omdat hun geschut slechts vijftien kilometer ver droeg, terwijl de Duitsers ons van op twintig kilometer afstand bombardeerden’, heeft De Block laten optekenen.
Hij staat voor een dilemma. Moet hij zich in handen van de Duitsers laten vallen of vluchten over de grens met Nederland? De grote groep die net als De Block voor het laatste heeft gekozen, zal zich na de oorlog moeten verweren tegen het verwijt van desertie. ‘August De Block interpreteerde de vlucht naar Nederland, als direct betrokkene, echter heel anders’, schrijft zijn biograaf. ‘Hij gaf toe dat de opperbevelhebber van het bolwerk Antwerpen, generaal Deguise, de versterking tot de laatste snik wou verdedigen. Verscheidene andere officieren gaven evenwel, op eigen initiatief, hun troepen het bevel naar Nederland te vluchten, terwijl een derde groep militaire bevelhebbers de aan hen ondergeschikte troepen zonder meer in de steek liet. Elke soldaat uit dergelijke eenheden moest voor zichzelf de keuze maken tussen krijgsgevangenschap in Duitsland of internering in Nederland. De Block koos voor de internering, in de hoop Nederland toch nog te kunnen ontsnappen en zich bij het Belgische leger te vervoegen.’
Het opsluiten van de Belgische soldaten is een kleine klus vergeleken bij het indammen van de gigantische stroom aan burgers, op de vlucht voor het oorlogsgeweld. De uittocht is een humanitaire ramp. De verslaggever van de Nieuwe Rotterdamsche Courant noteert: ‘Van Antwerpen tot aan onze grens was het één lange, droeve stoet van menschen en dieren. Hele kudden vee werden meegedreven door in doodsangst vluchtende boeren uit de omstreken. Jonge mensen waren er, die een oude grootmoeder op een kruiwagen vervoerden. Voertuigen van allerlei soort zag men. En al die vluchtenden keken telkens om naar hun stad, die in vlammen en rook opging.’
Niet minder dan een miljoen Belgische burgers moet Nederland zien te verstouwen. Bergen op Zoom en Roosendaal zien de meesten passeren. Aanvankelijk is er onder de Nederlandse bevolking een grote bereidheid om die arme Belgen op te vangen. Het Nederlandsch Comité tot Steun van Belgische Slachtoffers van den Oorlog start een inzameling, die in november al 300.000 gulden heeft opgeleverd. In het boek ‘Buiten Schot’, over Nederland tijdens 1914-1918, haalt auteur Paul Moeyes het verhaal aan van een Belg die zijn in Nederland geboren dochtertje uit dankbaarheid Wilhelmina wil noemen.
Maar er zullen ook taferelen zijn geweest zoals Jos Wijnant die in 2008 beschreef in het Brabants Dagblad. Als 12-jarig Antwerps jongetje arriveerde hij in 1914 op het station van Den Bosch. ‘Weg met de Belgen, ze vreten alles op’, hoorde hij ze als 106-jarige nóg zingen. Wijnant zou het in Den Bosch brengen tot loco-gemeentesecretaris om uiteindelijk, nog altijd voorzien van een Belgisch paspoort, in 2008 te worden uitgeroepen tot de oudste man van Nederland.
Zo snel mogelijk worden de Belgische vluchtelingen over het land verspreid, uit angst voor de uitbraak van besmettelijke ziekten en uit noodzaak om de wegen vrij voor het Nederlandse leger te houden. De vluchtelingen worden in twee groepen verdeeld: armlastigen en arbeiders aan de ene kant en bemiddelden zonder bezittingen aan de andere kant. Een particulier die een volwassen vluchteling uit de eerste categorie opvangt, krijgt van de Nederlandse Staat een dagvergoeding van 35 cent. Het dubbele tarief geldt voor een bemiddelde vluchteling.
Het miljoen vluchtelingen zal snel in aantal afnemen. De Duitsers beloven de uitgeweken Belgen een behouden terugkeer, nu de strijd geluwd is. Ook de Nederlandse regering geeft via burgemeesters en plaatselijke comités de Belgen het klemmend advies om de eigen haard weer op te zoeken. Het enkeltje per trein is ook voor kosten van de Nederlandse staat. Veel Belgen gaan erop in. In december 1914 zijn er nog maar 124.000 Belgische vluchtelingen; in januari 1916 nog maar 80.000.
De ‘Belgische dorpen’ die in Nunspeet, Epe en Uden werden opgetrokken, hebben ook nooit hun capaciteit ten volle benut. De herinnering aan de naburige gasten zou na de oorlog snel vervagen, maar juist de laatste jaren, bijna een eeuw na dato, zijn er initiatieven ontstaan om de geschiedenis van de Belgenkampen nieuw leven in te blazen. In het Brabantse Uden houden ze al enkele jaren Belze Fiste. Er bestaan ook plannen om barakken als die uit het Vluchtoord Uden opnieuw op te trekken. En in november 2008 ontving op de Edese Heide de Belgische ambassadeur een nieuw boek over de opvang van Belgische vluchtelingen, met als treffende titel ‘De hei is groot genoeg’.
Terug naar August de Block. Vier jaar van zijn nog jonge leven heeft hij doorgebracht in Nederlandse gevangenschap. Zijn eerste weken bleven zo in zijn herinnering steken: ‘De barakken waren niet verwarmd, waren slecht geïsoleerd en het regende er binnen. Vele geïnterneerden overleden dan ook aan de gevolgen van longontsteking en tuberculose. Ook reuma en bronchitis teisterden de geïnterneerden. […] Slechts één keer in de tien dagen kon er gedoucht worden, open tonnen deden dienst als toilet en het afval werd in putten gestort.’
Die erbarmelijke omstandigheden en de woekerprijzen in de kantine brachten de verslagen frontsoldaten tot wanhoop. Velen gaven zich over aan drinken of gokken. Menigeen pleegde zelfmoord. Anderen kwamen in opstand. Acht lieten daarbij dus het leven. De verontwaardiging over de derde december van 1914 was groot in Nederland, maar een onderzoekscommissie zou gaan oordelen dat de autoriteiten geen blaam trof.
***
Pas op 2 december 1918, drie weken na de wapenstilstand, krijgt De Block samen met de andere Belgen zijn vrijheid terug van de Nederlandse regering, die kennelijk het zekere voor het onzekere heeft willen nemen. Het geruïneerde België zal voor de internering van zijn soldaten nog een rekening krijgen van de Nederlandse overheid: 53 miljoen gulden. Pas in 1937 hebben de Belgen die schuld afgelost. De opvang van Belgische burgers, een humanitaire opgave, kwam op grond van internationale verdragen voor rekening van Nederland zelf.
Na de oorlog heeft De Block zich ontpopt als een invloedrijk, socialistisch politicus. In het kamp had hij zich al gemanifesteerd als de plaatselijke voorzitter van de Bond van Belgische Arbeiders in Nederland. In die hoedanigheid was hij ook in contact gekomen met Rachel Hamel, dochter van een joodse diamanthandelaar uit Amsterdam. Er was weinig gelegenheid in het kamp om elkaar te ontmoeten, maar de relatie hield stand. Ze zouden trouwen en in de Tweede Wereldoorlog tijdig de wijk naar Engeland weten te nemen.
August De Block is in 1979 gestorven. Volgens zijn biograaf heeft hij nooit blijk gegeven van enige verbittering of wrok over de behandeling in de Nederlandse kampen. Het eerherstel in eigen land, dat hij zo vurig heeft verlangd, is August De Block en zijn lotgenoten door regering en legerleiding onthouden.
014 Herbert Hoover en de versierde cotton bags (27 september 1914)
Hij is vooral de geschiedenis in gegaan als de Amerikaanse president die de crisis niet aan wist te pakken. Maar in de Grote Oorlog ontpopte hij zich als ‘vriend van de Belgen’ en nog lang daarna ging hij met voedsel rond in de wereld. Zing maar mee dus: ‘Mister, we could use a man like Herbert Hoover again.’
De versierde cotton bags
Op 1 oktober 1914 slaat de Amerikaanse diplomaat Hugh Gibson alarm. De bevolking van Brussel is aan het verhongeren. De noodkreet van Gibson resoneert thuis, in de Verenigde Staten. Een humanitair offensief komt er op gang, met de Commission for Relief in Belgium als vehikel. Het hulpcomité krijgt een energieke voorzitter in de persoon van Herbert Hoover, die veertig jaar oud is en zijn schaapjes al op het droge heeft.
Herbert Hoover heeft carrière gemaakt als mijningenieur, maar nu lonkt een publiek leven. Vanuit Londen heeft hij zich de eerste oorlogsweken ingespannen om Amerikaanse burgers veilig van het Europese continent af te halen. Hij gaat zich nu het lot aantrekken van de Belgische bevolking, die vermalen dreigt te worden in het oorlogsgeweld. Er wordt gesproken van the rape of Belgium: de verkrachting van België. Het is een beeld dat de geallieerde propagandisten prima uitkomt. De Hun die meedogenloos zijn tanden zet in een weerloos volk: zo’n karikatuur is goed voor de fighting spirit.
De feiten logen er niet om, wat de Britse burggraaf James Bryce betrof. In mei 1915 publiceerde hij een schrikbarend rapport over Duitse gruweldaden in het bezette België. Bryce somde daarin vier conclusies op: 1) systematisch en opzettelijk hebben de Duitsers in verschillende plaatsen slachtpartijen onder burgers aangericht 2) kinderen en vrouwen waren onder de slachtoffers 3) Duitse officieren hebben opdracht gegeven tot plundering, brandstichting en vernieling van eigendommen 4) burgers zijn gebruikt als menselijk schild, gewonde soldaten vermoord en de vlag van het Rode Kruis en de Witte Vlag misbruikt.
‘Het eerste slachtoffer in een oorlog is de waarheid’, zo heet het en terecht. De talrijke voorbeelden zijn van alle tijden. De Irakese soldaten die in 1990 Koeweitse baby’s uit couveuses haalden en op de vloer legden, bleken door een pr-bureau te zijn gefabuleerd. Maar zo origineel was dat helemaal niet. Afgrijselijke verhalen over babymoord hadden in de Grote Oorlog al effect gesorteerd.
Zo tekende Bryce deze getuigenverklaring op: ‘Toen ik in de keuken keek, zag ik hoe de Duitsers de baby uit de armen van de boerin grepen. Er waren drie Duitsers, één officier en twee soldaten. De twee soldaten hielden de baby vast en de officier nam zijn zwaard en onthoofdde het kind.’[2] Het kinderleed is bij Bryce niet te overzien. Acht Duitse soldaten die een tweejarig kind op hun bajonet spiesden; baby’s die in kokend water werden gedompeld; zuigelingen die tegen de muur werden geslingerd… Historici hebben na de oorlog gespeurd naar bewijzen voor dergelijke gruweldaden, foto’s met name, maar die niet gevonden. Bryce heeft onmiskenbaar zijn wetenschappelijke reputatie opgeofferd aan het oorlogsbelang, zoals ook tal van journalisten hun huik naar de vaderlandse wind hingen.
Onverlet blijf wel dat in plaatsen als Dinant en Andenne in Wallonië en Leuven en Aarschot in Vlaanderen zich afgrijselijke slachtpartijen hebben voltrokken. Wat lag aan die orgieën van barbaars geweld ten grondslag? In verklaringen duikt steevast de mythe van de franc-tireur op. Met afgrijzen herinnerden de Duitsers zich dergelijke vrijschutters nog uit de Frans-Pruisische Oorlog. Vanachter muurtjes of vanuit dakraampjes schoten ze lafhartig op passerende soldaten. ‘Man hat geschossen!’, riep iemand. En dan ging het als een lopend vuurtje door de Duitse rangen. Wat volgden: represaillemaatregelen, die in geen verhouding stonden tot het bescheiden verzet van Belgische burgers.
Neem het stadje Aarschot, niet ver van Leuven. Op 19 augustus 1914 levert het Belgisch leger er nog slag met de Duitsers. Maar om zeven uur ’s avonds staat de Duitse kolonel Stenger op het balkon van het huis van de burgemeester, Tielemans geheten. Er klinken schoten. Stenger zakt in elkaar. Dood. Wie de trekker over heeft gehaald, is nooit duidelijk geworden. Een afgeketste kogel uit een Duits geweer is het meest waarschijnlijk. Maar de Duitsers trekken al snel een andere conclusie: Stenger is in zijn rug neergeschoten door de zoon van de burgemeester – een franc-tireur dus.
Een jacht op meer van die ‘vrijschutters’ volgt in het stadje, dat ook aan brandschatten en plunderen ten prooi valt. Mannen worden verzameld op een veldje. In groepjes van drie worden er 76 in koelen bloede afgemaakt. Een andere groep, met daarin burgemeester Tielemans, wordt de hele nacht vastgehouden. Tielemans wil de Duitsers ervan doordringen dat hij voor hun komst zijn burgers heeft opgeroepen om toch vooral van geweld af te zien. Het mag niet baten: de burgemeester, zijn broer en zijn zoon horen bij de volgende groep mannen die gefusilleerd worden. Het zijn dit soort gruwelverhalen die de wereld over gaan, al is voor menigeen de aangestoken brand van de universiteitsbibliotheek van Leuven het duidelijkste bewijs dat Duitsland niet langer tot de westerse beschaving moet worden gerekend.
België zucht. Gaandeweg de oorlog wordt ook de economie ondergeschikt gemaakt aan het Duitse oorlogsbelang. Boeren draaien zo slecht nog niet, maar de industrie komt op een beduidend lager pitje te staan. Voorbeeld: in 1913 telt België 54 actieve hoogovens. Door gebrek aan ertsen draait er in 1917 nog maar één. Belgische mannen worden gedeporteerd om in fabrieken de plaats in te nemen van Duitse arbeiders die naar het front zijn afgereisd. De Duitsers hebben een doorzichtige smoes voor die maatregel: bestrijding van de hoog opgelopen werkloosheid in België. Het land wordt als bezet gebied ook getroffen door de geallieerde handelsblokkade, die fnuikend is voor de voedselvoorziening, waaraan de Duitsers zich toch al niet te veel gelegen laten liggen. Men heeft wel wat anders aan het hoofd dan Belgen eten geven.
In dat humanitaire vacuüm moet de Commission for Relief – een organisatie van vrijwilligers, inclusief Herbert Hoover zelf – de Belgische noden zien te lenigen. De commissie van Hoover zorgt voor de fondsenwerving, de aankoop van voedsel en het transport naar Europa. In België zelf regelt een Nationaal Hulp- en Voedingscomité, aangevoerd door Emile Francqui, vervolgens de verdeling van de levensmiddelen. Vanuit Rotterdam worden die per boot naar België vervoerd. De samenwerking tussen Hoover en de tien jaar oudere Francqui gaat met wederzijdse ergernissen gepaard. Dertien jaar voor de oorlog hebben de twee al een aanvaring gehad in een mijnaffaire.
Hoover loopt sowieso op eieren. Met beide oorlogspartijen moet zijn commissie afspraken maken en onderhouden. De Amerikaanse filantroop weet in oktober 1914 de Engelsen er al toe te bewegen voedsel door te laten. Duitsland moet dan wel beloven die levensmiddelen niet te vorderen voor de eigen achterban. Maar het blijft schipperen. Veertig keer steekt Hoover de Noordzee over. Zonder dat spookbeeld van lange rijen voor hulppunten in België was hij er al lang mee opgehouden.
Hoover beseft in oktober 1914 niet dat zijn humanitaire taak een zaak van jaren gaat worden. Maar zijn missie houdt hem gaande: kinderen laten lachen. Koning Albert zal hem er aan het eind van de oorlog een speciale titel voor verlenen: ‘Friend of the Belgian people.’ Hoover was het boegbeeld, waarachter in Amerika talloze inzamelingsacties voor poor little Belgium schuilgingen. Her en der werd geld opgehaald op Belgische bazaars en bals masqués.
De hulp komt niet alleen uit Amerika. In de eerste maanden van de oorlog gaat een miljoen pond vanuit Australië naar de Belgische vluchtelingen. Uit Argentinië, uit China, uit Spanje maar ook uit Frankrijk worden goederen verzonden.
Ruim 300 miljoen kilo bloem heeft Hoovers commissie verscheept naar België. Het werd vervoerd in cotton bags. Van die zakken maakten Belgische vrouwen vervolgens kleren of kussens, maar een groot aantal ook werd versierd met borduurwerkjes en kant. Zo werden ze verkocht om van de opbrengst weer nieuw voedsel voor de Belgen aan te kunnen schaffen. Herbert Hoover heeft ook honderden van die versierde cotton bags als cadeautje gekregen. In het Amerikaans museum met zijn naam is een verzameling ervan te zien.
Als in 1917 Amerika de zijde van de geallieerden kiest, moet de commissie van Hoover een pas op de plaats maken. Gezanten van de neutrale landen Spanje en Nederland nemen het werk over, maar Hoover is daar aanvankelijk niet gerust op. Hij spoort in een brandbrief beide regeringen aan de Belgen toch vooral niet in de steek te laten.
De rest van de oorlog wordt Hoover thuis door president Wilson aan het werk gezet. Als directeur van de Food Administration gaat hij nu de voedselschaarste in eigen land te lijf. Hij doet dat met slogans als ‘voedsel beslist de oorlog’ (‘food will win the war’) en ‘maak alle kliekjes op’ (‘use all leftovers’).
De reputatie van Herbert Hoover kan niet stuk. Hij staat te boek als een Napoleon van de Genade. Een weeskind uit Iowa, die zich heeft ontpopt als vijand van de honger. Zo iemand zou je president van de Verenigde Staten moeten maken. En dat wordt hij dan ook. Maar het jaar van zijn inauguratie is 1929, het jaar waarin Wall Street crasht en Amerika wegzinkt in een Great Depression. Het hooverisme, gericht op loonsverhogingen om de economie te stimuleren, pakt desastreus uit. En zo gaat de weldoener ook de geschiedenis in als de president die geen antwoord op de crisis had. Een tweede termijn blijft dan ook uit. Franklin Roosevelt verslaat Hoover glansrijk na een bittere strijd. Tijdens Hoovers campagne is zijn trein meerdere malen bekogeld met rotte eieren en fruit. O ironie!
Als zes jaar later Duitsland Polen binnenvalt, kruipt oud-president Herbert Hoover achter de radiomicrofoon. Hij voorspelt een uitputtingsslag en roept zijn land op zich daar toch vooral verre van te houden. Ondanks Hoovers waarschuwing, zal Amerika ook in de Tweede Wereldoorlog tegen Duitsland ten strijde trekken. En Herbert Hoover, die reist direct na de oorlog naar Duitsland om daar de voedselvoorziening weer op gang te helpen – een speciale opdracht van president Truman. De Duitsers maken zo kennis met Hoover-maaltijden: Hoover-speisung.
Direct na de Eerste Wereldoorlog had hij in Duitsland hetzelfde gedaan. Maar ook in het door de bolsjewieken overgenomen Rusland was Hoover met eten rondgegaan. Op de kritische vraag of hij zo de communisten niet in het zadel hield, luidde zijn antwoord: ‘Twenty million people are starving. Whatever their politics, they shall be fed!’
Herbert Hoover – zoon van een smid uit een geslacht van godsvruchtige Quakers – sterft in 1964, een halve eeuw na het uitbreken van de Grote Oorlog. Herbert Hoover is negentig jaar oud geworden. Hoeveel kinderen hij aan het lachen heeft gehouden, is in de statistieken niet terug te vinden.
006 Koning Albert en het pijnlijk besef (2 augustus 1914)
Niet een geruststellend briefje van Wilhelm, de keizer met het grote ego, maar een onheilspellend ultimatum. Dat is de tijding uit Duitsland die Albert van Saksen Coburg Gotha, de derde koning der Belgen, op de avond van 2 augustus bereikt. Binnen twaalf uur moet België de deuren open zetten voor de Duitsers op weg naar Frankrijk. Blijft die toezegging uit, dan beschouwt Duitsland dat als een vijandige daad – met alle consequenties van dien. De Belgen moeten weten dat Frankrijk de ware agressor is. Dat Duitsland alle recht heeft om via Belgische bodem de Fransen voor te zijn.
Albert weet nu: het heeft niet mogen baten. De avond van tevoren heeft hij een laatste poging ondernomen om – onder vorsten – het onheil voor zijn bevolking af te wenden. Zijn vrouw, koningin Elisabeth, heeft hem geholpen bij het opstellen van een brief aan keizer Wilhelm. Elisabeth is de dochter van een Beierse hertog, uit het huis Wittelsbach. Zin voor zin heeft ze de door Albert behoedzaam gekozen woorden in het Duits vertaald.
Dat hij wel begrijpen kon dat Duitsland niet openlijk kan ingaan op de klemmende eis van de Britten om de neutraliteit van België te garanderen. Maar dat hij er tegelijk op vertrouwde dat de keizer hem persoonlijk zou beloven België met rust te laten. Er waren toch immers ‘banden van vriend- en verwantschap’? Wilhelm werd in de brief met ‘Du’ aangesproken. Albert sloot af met ‘jouw trouwe en toegewijde neef’. Volle neven waren de twee overigens niet. De moeder van Albert was net als Wilhelm wel een Hohenzollern, maar dan van de Sigmaringen-tak.
Hoewel schuchter van aard, is Albert niet naïef. Hij vreest al lange tijd de Teutoonse furie, een karaktereigenschap waar de Duitsers zo fier op gaan. Een jaar eerder is Albert in Berlijn geweest. De keizer heeft hem daar apart genomen. Albert heeft ‘m zien tieren en razen. Die Fransen moesten eens ophouden met hun provocaties. Daar kwam nog oorlog van. Dat kon niet anders. Helmuth von Moltke, de Duitse chef van de generale staf, had in een gesprek met de Belgisch militair attaché ook al gehengeld: hoe zou België handelen als een zeker land op enige dag zou binnenvallen?
Terug in Brussel had Albert meteen omgekeken naar de mobilisatieplannen. Het Belgische leger stond er niet best voor. Alle aandacht was naar binnenlandse problemen gegaan. Katholieken en liberalen hadden het belang van de landsverdediging decennialang niet ingezien. De neutraliteit van België was in 1839 immers gegarandeerd door Frankrijk, Groot-Brittannië, Rusland, Oostenrijk-Hongarije én Duitsland. In de eeuwen daarvoor waren de Belgische gewesten geregeld overlopen, door Bourgondiërs, Fransen, Spanjaarden, Oostenrijkers en ten slotte Nederlanders. Maar de afgelopen driekwart eeuw had het jonge land enkel vrede gekend. De Frans-Pruisische Oorlog van 1870 was ook keurig aan de Belgen voorbijgegaan. Albert wist echter beter. Zoals zijn oom Leopold II voor hem, had hij slag met de politieke elite moeten leveren om de defensie op orde te brengen. Het was de kern van zijn ‘actieve koningschap’ geweest.
Na de aanslag in Sarajevo was ook Albert eerst nog op vakantie gegaan: bergen beklimmen in Zwitserland. Eind juli, toen de situatie nijpend werd, wist de Belgische regering nog altijd niet hoe het zich tegen een binnenvallende vijand ging verweren. Moest het een grensverdediging worden, achter de Maas, of een centrale verdediging op een terrein dat zich daarvoor leende, achter stroompjes als de Gete, de Nete of de Velpe. Albert heeft jaren voor een verdediging van de landsgrenzen gepleit en het handhaven van de forten bij Luik en Namen. Onder druk van de omstandigheden moet hij zich nu bij een compromis neerleggen.
Als op de avond van 2 augustus 1914 de koning zijn ministerraad bijeenroept om zich over het ultimatum van de Duitsers te buigen, kan hij het niet laten de gebrekkige militaire voorbereiding zijn ministers voor de voeten te werpen. Voor het overige zijn de koning en zijn ambtsdragers het volledig eens. Ze zeggen luid en duidelijk ‘nee’ tegen het ultimatum van de Duitsers en hun suggestie dat Franse troepen de Belgische grenzen al hebben overschreden. België is een vrij land, niet een marsroute. Vervolgens mogen de generaals nog maar eens hun degens over het strategische plan kruisen.
Als op 4 augustus de Duitse troepen bij Gemmenich de grens oversteken, is de martelaarstatus van poor little Belgium een feit en kan Albert de geschiedenis als ridder-koning tegemoet treden. Geestdriftig toegejuicht in de Brusselse straten, spoedt hij zich in zijn laarzen met sporen naar het parlement. Hij roept er op tot een ‘résistance opiniaitre’, een hardnekkig verzet. De volksvertegenwoordigers onderbreken zijn toespraak herhaaldelijk met kreten als ‘vive le roi’ en ‘vive la Belgique!’ Na een staande ovatie verlaat de koning het parlement, het front tegemoet. In het hoofdkwartier bij Leuven spreekt hij een dag later ‘het leger van de Natie’ toe: ‘Caesar heeft van Uwe voorvaderen gezegd: onder alle volkeren van Gallië zijn de Belgen de dappersten. (..) Herinnert U Vlamingen, de Slag der Gulden Sporen, en gij Luiker Walen dat op dit ogenblik de eer der 600 Franchimontenaars U te beurt valt.’
De overmacht is te groot. De koning moet zich met zijn leger terugtrekken op de vesting Antwerpen. Als ook daar de situatie onhoudbaar wordt, tekent zich een heuse Koningskwestie af. Eerste minister Charles de Broqueville dringt er bij Albert op aan eieren voor zijn geld te kiezen en zich bij de geallieerde legers aan te sluiten. De koning wenst de Antwerpse bevolking echter niet in de steek te laten. Uiteindelijk moet Albert toch de wijk nemen, tot achter de IJzer.
Hoewel hij bepaald geen militair in hart en nieren was, en ook ruiterlijk voor zijn strategische tekortkomingen uitkwam, heeft hij vier jaar lang hoogstpersoonlijk leiding gegeven aan het Belgische leger, de ministeriële verantwoordelijkheid voor lief nemend. Het was bij Albert niet alleen een kwestie van plichtsbesef: gevolg geven aan de koninklijke eed om ‘’s lands onafhankelijkheid te handhaven en het grondgebied ongeschonden te bewaren’. Albert wantrouwde ook zijn generale staf. Zelfs autocratische collega’s als Wilhelm II en Nicolaas II lieten de oorlogsvoering aan hun generaals over. Albert weigerde ook het opperbevel aan de geallieerde legerleiding over te dragen. Hij wenste baas in zijn eigen land te blijven, hoe weinig daarvan in vrijheid ook overgebleven was.
Zeker, de geallieerde vrienden hebben het daar moeilijk genoeg mee gehad. De Franse generaal Joseph Joffre moet al op 6 augustus tandenknarsend aanvaarden dat de Belgen eigenzinnig passen voor de door hem geplande tegenaanval. Albert gruwelt van het gemak waarmee Engelsen en Fransen tienduizenden van hun soldaten opofferden voor wat terreinwinst. Nauwkeurig houdt hij de statistieken van de gevallenen bij, blijkt uit zijn oorlogsdagboek. ‘Ze zullen zich moeten rechtvaardigen voor de Almachtige’, spreekt de Belgische koning zijn afschuw over het jusqu’au boutisme uit. Samen met zijn vertrouweling, kapitein-commandant Emile Galet, hangt hij de doctrine van reële krachtsverhoudingen aan.
Hoewel de Duitsers de integriteit van zijn land hadden geschonden, houdt Albert de oorlog lang vast aan het neutraliteitsbeginsel. Een compromisvrede is zijn streven. Zonder zijn ministers daarvan te verwittigen, laat hij zijn gezant Emile Waxweiler aftastende gesprekken voeren met de Duitse gezant Hans Veit Graf zu Törring-Jettenbach, die met de zuster van Alberts vrouw is getrouwd. Albert slaagt echter niet in zijn opzet. De Belgische vorst weet de grootmachten, die zijn land vertrappelen, niet bij zinnen te brengen.
Als gaandeweg de oorlog zijn Belgische ministers gaan dagdromen van een vrede die België groter zal maken, met flinke happen grond uit het neutrale Nederland en het ook overlopen Luxemburg, roept Albert ze tot de orde. In een oorlog waarin emoties boven het verstand gingen, houdt de koning der Belgen het hoofd behoorlijk koel. Het kost hem overigens wel vier ministers van Buitenlandse Zaken.
Zijn kabinet zit in Frankrijk, vlakbij Le Havre, maar Albert verblijft de oorlog lang pal achter het front. De koninklijke familie huist tot 1917 in een villa bij het badplaatsje De Panne – zonder stromend water, elektriciteit of centrale verwarming. Als De Panne in 1917 binnen de Engelse sector komt te liggen, schuift de koning op richting Veurne.
Geregeld brengt hij een bezoek aan zijn soldaten in hun loopgraven. Te paard op weg naar het hoofdkwartier in Houtem pleegt hij geregeld een praatje te maken met een landarbeider. En zo nu en dan stapt hij ook in een vliegtuig om van boven de frontlinie te verkennen. Zo houdt de koning samen met zijn Belgen de wacht aan het IJzer-front, achter de watervlakte die was ontstaan nadat ene Karel Cogge eind oktober 1914 het Kattesas bij Nieuwpoort open had gezet.
Elf dagen na de wapenstilstand van 11 november maakt Albert zijn joyeuze rentree in de hoofdstad Brussel. Het is een ongekend feest. Hangend aan hekken en bungelend aan takken bejubelen de Belgen hun koene vorst. Albert kan niet stuk bij zijn door taal gespleten volk. Hij maakt van de gelegenheid gebruik om het algemeen kiesrecht te regelen. Conservatieve krachten grommen. Maar Albert wil er niet aan dat de frontsoldaten die het vaderland vanuit de modder verdedigd hebben, in vredestijd zonder stem blijven. Al voor de oorlog heeft hij zich laten kennen als een vorst die de sociale kwestie onder ogen ziet, zoals hij bij zijn aantreden in 1909 ook van zich had doen spreken door zijn volk in het Frans én het Nederlands toe te spreken – een novum. Zijn biograaf, Jan Velaers, noemt Albert I een ‘integrerende kracht in de Belgische samenleving’.
In de decennia na de wapenstilstand bleef hij de zaak van de Vlaamse ontvoogding een warm hart toedragen. Maar als constitutioneel monarch verdween hij stilaan toch uit het centrum van de macht, waar hevige crises woedden van financiële, politieke en taalkundige aard.
***
Albert moet zich hoog in de bergen – eenzaam en alleen – het gelukkigst hebben gevoeld. Hij was een ervaren alpinist; een feit waardoor menigeen niet kon geloven dat een ongeluk in 1934 een einde aan het leven van de 59-jarige vorst had gemaakt. Op een boshelling bij de rotsen van Marche-les-Dames, niet ver van Namen, is zijn lichaam gevonden. Zijn bril lag verderop, in een spleet. De koning kende het terrein. Was het geen moord geweest? Of zelfmoord? Speculaties, waar weinig grond voor bleek te zijn.
Zijn zoon Leopold III moet dan aan het roer gaan staan. Hij heeft niet het karakter van zijn vader. Als de Duitsers in 1940 opnieuw België binnenvallen, stelt Leopold zich net als zijn vader aan het hoofd van het Belgisch leger. Maar deze keer is geen kruid gewassen tegen de overmacht. Leopold moet capituleren en besluit er het beste van te maken. Hij gaat op de koffie bij Hitler en maakt zich daarmee na de oorlog onmogelijk. Niet elke koning is een Albert.