‘Ik ben een idioot van ambtswege’, meldt de brave soldaat Svejk gehoorzaam. En als zijn superieur hem met de strop dreigt, vraagt Svejk of de luitenant soms ook wat extra vermicelli voor de kippensoep wil. Achter het rondborstige romanpersonage van Svejk gaat de Tsjechische auteur Jaroslav Hasek schuil. Zelf ook een vreemd sujet.
Tag Archives: schrijver
233 Georges Duhamel en het jammeren om een slok drinken (zondag 8 december 1918)
Het lijden, dat hem als arts in de jaren van de Grote Oorlog onder ogen kwam, verplichtte Georges Duhamel tot schrijven. Over sukkelaars als Revaud, die bleef lachen, zelfs om de amputatie van zijn been, en die vlak voor hij heenging zijn verpleegster nog monter had begroet: ‘Nou, mevrouw Baugan! Ik heb vrij goed geslapen!’
- Volgers van Veertien Achttien ontvangen per mail deze aflevering (doc + mp3)
228 Wilfred Owen en kogels als zachte regen (zondag 3 november 1918)
Een week voor de Wapenstilstand sterft Wilfred Owen, dichter-soldaat. Bitterzoet en onwaardig is het om te moeten sterven voor je vaderland. Maar dat hoor je zelden als er herdacht wordt.
Kogels als zachte regen
Iedere avond om acht uur klinkt onder de Menenpoort van Ieper de Last Post als eerbetoon aan de gesneuvelde soldaten van de Grote Oorlog. Op bijzondere dagen is er altijd wel iemand die een gedicht voordraagt. Meestal zijn het de beroemde regels uit ‘For the Fallen’ (Voor de Gevallenen), dat Laurence Binyon al in 1914 schreef als devies voor nabestaanden:
At the going down of the sun, and in the morning
We will remember them
Dulce et decorum est is het bekendste gedicht van de bekendste war poet, Wilfred Owen. Je hoort het nooit eens voorgedragen worden onder die Menenpoort, die nota bene staat in de stad van het mosterdgas, het yperiet dus. Liever een oproep tot het herdenken van de doden dan een aanklacht tegen hun sterven? Bitterzoet en onwaardig is het om voor je vaderland te moeten sterven, verkondigt Owen de omgekeerde waarheid in de laatste regels van zijn gedicht. Daaraan vooraf gaat de beschrijving van een gasaanval waarin hij en zijn maten, doodvermoeid, terecht zijn gekomen. Eentje weet zijn gasmasker niet op tijd over zijn hoofd te trekken. Iedere nacht ziet Owen weer hoe die arme sukkel in het gas stikt. En dan wendt de dichter zich rechtstreeks tot zijn lezer, zijn luisteraar. In de vertaling van Tom Lanoye:
Als ooit, in nachtmerries, ook u zou moeten lopen
Achter de ezelskar waar wij zijn lijk op smeten;
Zag u die ogen draaien, paffig wit en open, in
Die omgekeerde duivelskop, verwrongen, aangevreten;
En hoorde u, bij elke bult, de gorgel van zijn bloed
Dat kwam geborreld uit door schuim verpeste longen,
Als een kapotgebeten tabakspruim geperst
Uit niet te helen zweren op reine kindertongen –
Mijn vriend, nooit meer verkocht u, trots en manifest,
Aan jongens, die dorsten naar wat vergeefse glorie
Uw Oude Leugen: Dulce et decorum est
Pro patria mori
Wilfred Owen heeft zijn grote oorlog niet overleefd. Vader en moeder, Tom en Susan Owen, kregen de kwade tijding van de dood van hun oudste zoon op 11 november 1918 – 11 november, Wapenstilstandsdag. Ook in Shrewsbury, waar de Owens woonden, beierden de kerkklokken omdat het eindelijk vrede was. Precies een week eerder was Wilfred Owen gesneuveld in Noord-Frankrijk, terwijl hij zijn manschappen aanmoedigde bij het oversteken van het kanaal tussen de Sambre en de Oise. Hij was 25 jaar oud – 25 jaar. In een militair hoekje van de begraafplaats voor de dorpelingen van Ors, een vlek in Noord-Frankrijk, staat de witte zerk van Wilfred Owen onberispelijk in een rijtje. Bezoekers laten bij hem wel beduidend meer poppy’s achter dan bij de anderen.
Vier dagen na zijn dood werd de toekenning van het Military Cross aan Wilfred Owen in het regimentsdagboek bijgeschreven. Hij had die onderscheiding verdiend door op de eerste oktober de bestorming van Joncourt, ten noorden van Saint-Quentin, aan te voeren. In de verlegen, introverte, studentikoze, barmhartige, verantwoordelijke maar ook ietwat naïeve Owen zat de soldaat ver weggestopt. Mei 1917 schreef hij zijn moeder nog: ‘Meer en meer ben ik een christen. Verdraag oneer en schande, maar grijp nooit naar wapens. Ze mogen je vernederen, woedend maken, vermoorden, maar moord niet.’ ‘Be killed, but do not kill.’ Hij wist waar Christus zich bevond: in het niemandsland. Vaak hoorden de mannen daar Zijn stem.
Maar in oktober 1918, bij Joncourt, was zelfs Wilfred Owen verworden tot een killer met dichtgeschroeide zintuigen: ‘My senses are charred.’ Zijn moeder krijgt dit verslag van Joncourt: ‘Na de granaten die we hadden ondergaan, en het gas, waren de kogels als zachte regen uit de hemel.’ En: ‘Ik verloor al mijn aardse eigenschappen en ik vocht als een engel… Ik maakte een Duits machinegeweer buit en nam een groot aantal mannen gevangen. Ik schoot er maar één met mijn revolver neer. Mijn zenuwen houden het prima.’
Owen moet zijn moeder hier ontzien hebben. De motivatie van het Military Cross leert dat Owen met het door hem veroverde machinegeweer de vijand ‘aanzienlijke verliezen’ toe heeft weten te brengen. ‘It is a great life’, bejubelt hij de vriendschapsband onder de soldaten in de allerlaatste brief aan zijn moeder, geschreven op de laatste dag van oktober. De kok hakte houtjes en het water spatte hoog op toen een oude soldaat zijn gejaste piepers in een pan wierp: zo ging het er in de habitat van de dichter-soldaat aan toe.
Wilfred Edward Salter Owen werd als de oudste van vier kinderen geboren in Oswestry, een dorpje in Shropshire, het graafschap dat grenst aan Wales, waar de helft van zijn stamboom ook wortelde. De bijbel en de gedichten van romantici als John Keats, Percy Bysshe Shelley en William Wordsworth vormden de gelovige jongeling. Voor een beurs schoten zijn cijfers tekort en thuis konden ze het geld voor een opleiding aan de universiteit van Londen ook niet opbrengen. In ruil voor inwoning ging hij diensten verlenen aan de vicar van het plaatsje Dunsden, ondertussen plantkunde studerend aan het University College in Reading. Owen raakte teleurgesteld in de zorg van de kerk om de armen en in de liturgie. Intellectueel werd hij ook niet door de vicar en zijn omgeving uitgedaagd.
In 1913 vertrok hij naar Frankrijk om er Engels te gaan geven op een school in Bordeaux. Later onderrichte hij aan huis twee jongens uit een katholiek gezin. Maar ook dat bracht hem weinig voldoening. Wel raakte hij bevriend met een oudere dichter, Laurent Tailhade, die in 1893 de Parijse bourgeoisie had geschokt door een aanslag van een anarchist op het Huis van Afgevaardigden goed te praten met de woorden ‘wat doet het slachtoffer ertoe als de daad mooi is?’
Na het uitbreken van de oorlog nam Owen zijn tijd om zich bij het Britse leger aan te melden. Hij heeft ook overwogen om zich bij de Fransen aan te sluiten. Op 21 oktober 1915 was hij niet langer bestand tegen de oorlogspropaganda en meldde hij zich alsnog als vrijwilliger bij het Officer’s Training Corps van de Artists Rifles. Zeven maanden duurde de training op een kamp in Essex. Pas op 1 januari 1917 kwam hij, ingedeeld bij het Manchester Regiment, in Frankrijk aan.
De oorlog in Frankrijk bracht hem de meest gruwelijke ervaringen. Januari 1917 verdedigde hij onder zwaar vuur vijftig uur lang een onder water gelopen dugout. In maart lag hij met een hersenschudding in het veldhospitaal. Weer een maand later werd Owen bij het bos van Savy, ten oosten van Saint-Quentin, door een loopgraafmortier de lucht in geworpen. Hij landde in een krater. Dagenlang lag de gevoelige ziel er te midden van de uiteengereten resten van een collega-officier – zo zou hij zich dat althans gaan herinneren.
Er was nu iets geknapt in die dromerige jongeman, die zo graag sonnetten schreef: shell shock. Als officier werd hij overgebracht naar het Craiglockhart Hospital in Edinburgh. Daar ontmoette hij een al gelauwerde poëet: Siegfried Sassoon. Allebei getraumatiseerd werd Owen door Sassoon gestimuleerd om zijn frontervaringen zonder omhaal onder woorden te brengen. Daardoor heeft niemand de horror van de Eerste Wereldoorlog zo dichtbij weten te brengen als Wilfred Owen in dat ene annus mirabilis van hem.
Owen verafgoodde Sassoon in een relatie die beslist ook homo-erotisch geladen was. Ze waren beiden ontdaan dat de ander vanuit het ziekenhuis weer naar het front terugkeerde. Owen werd in juni genezen verklaard. De volgende maand raakte Sassoon zwaargewond bij Hazebrouck.
Owen voelde het als zijn plicht om de plaats van zijn vriend in te gaan nemen. Als Sassoon niet meer kon verhalen van het leven in de loopgraven, dan moest hij dat maar voor zijn rekening nemen. In augustus stapte hij weer op de boot naar Frankrijk. Zijn moeder schreef hij eerder blij dan bang te zijn.
Voor de finale push van de geallieerde strijdkrachten bevond tweede luitenant Wilfred Owen zich in de voorhoede van het Vierde Leger. Om hem heen zag hij zijn mannen sneuvelen. Op de tweede oktober 1918 verloor hij drie brancardiers achter elkaar. Twee dagen later schreef hij in de zoveelste brief aan zijn moeder dat hij zijn jongens hielp door voor te gaan in de strijd én door hun lijden te aanschouwen. Op 4 november 1918 kwam aan zijn eigen lijden een eind, bij Ors.
Toen Owen onder Duitse kogels bezweek, waren er pas vier gedichten van hem gepubliceerd. Alles wat hij schreef vóór 1917, is amper de moeite waard geweest. De oorlog verhief hem tot een groot dichter, die in staat bleek de grootste gruwelen in erbarmelijke woorden te vangen. ‘My subject is war and the pity of war. The poetry is in the pity.’ De oorlog en de ellende ervan, daar moest hij over schrijven: ’All a poet can do today is warn.’ Ook in zijn brieven ging het hem erom de vinger op de zere plek te leggen. Zijn jongere broer Harold kreeg voorgeschoteld hoe het een soldaat met een verbrijzeld scheenbeen was vergaan. De dokter moest het bot ronddraaien en als een zuiger indrukken om de pus uit het been te krijgen. ‘Ik vertel je dit alles bewust om je te onderrichten over wat zich in een oorlog voordoet’.
Jonge broertjes komen ook voor in het sonnet ‘Lofzang op gedoemde jonge gasten’, zoals Tom Lanoye Owens ‘Anthem for Doomed Youth’ vertaalde. Ook al niet geschikt voor de Menenpoort:
Welk klokgelui betaamt voor wie vergaan als dieren?
Alleen het monsterlijke woeden van mortieren.
Of neen, alleen de ratel van een mitraillette -
Geen mens raffelt zo schoon een laatste schietgebed.
Voor hen geen bel of toeters, krans of kerkhofblom.
Geen treurmuziek – tenzij stampei van die orkesten
Die slechts bestaan uit slagwerk van kartets en bom
En bugels, jankend over droevige gewesten.
Waar brandt hun kaars? De vlam die hun ten afscheid heet?
Niet in de hand van jonge broertjes. In hun ógen
Laat nooit het vuur dat hen gedenken zal zich doven.
De bleekheid van verloofdes dient hun lijk tot kleed.
Eén bloem: de tedere berusting der beminden.
En elke schemering: het luiken van de blinden.
Het duurde een hele poos voordat Owens oorlogspoëzie echt het volle licht kreeg. Dat is in belangrijke mate de verdienste geweest van zijn vriend Siegfried Sassoon, die de oorlog wel overleefde. Benjamin Britten ging zijn War Requiem componeren rondom negen naar de keel grijpende gedichten van Owen. Aanleiding voor het stuk was de inwijding in 1962 van de nieuwe kathedraal van Coventry, dat platgebombardeerd uit de Tweede Wereldoorlog was gekomen. Inmiddels leert de jeugd op Britse scholen behalve Shakespeare ook Wilfred Owen uit het hoofd. Maar of Horatius daarmee het zwijgen is opgelegd? Dulce et decorum est pro patria mori: de oude leugen regeert.
216 Houston Stewart Chamberlain en Jezus die geen Jood was (zondag 11 augustus 1918)
‘Herr Schamberlein’, smaalden de Britse kranten. Houston Stewart Chamberlain, antisemitisch wegbereider voor Adolf Hitler, was een nestbevuiler. De oorlog haalde de Wagner-adept uit zijn studeerkamer. In een stortvloed aan publicaties nam hij het op voor het Deutsche Reich.
- Volgers van Veertien Achttien krijgen zowel het Word-bestand als de mp3 van deze aflevering over de mail.
206 Laurence Stallings en de voet van een Idaho wilg (zondag 2 juni 1918)
Aan Belleau Wood hielden de Amerikaanse mariniers hun geuzennaam Devil Dogs over. Laurence Stallings zou er, na jaren van helse pijn, alsnog zijn rechterbeen aan verliezen. Aan het eind van zijn leven zette hij de geschiedenis van The Doughboys op papier.
196 Ernst Jünger en de oerbron van bloed (zondag 24 maart 1918)
Lees Sturm of In Stahlgewittern en je zit midden in de oorlog. De lust te doden heeft Ernst Jünger unverfroren te boek gesteld. Hij is 102 jaar oud geworden, oud genoeg om alsnog het loflied op een verenigd Europa aan te heffen.
De oerbron van bloed
Luitenant Sturm ligt al een uur bewegingloos te turen naar een streep aarde boven het gras. Eindelijk ziet hij een gele vlek voorbij schuiven: het aflossen van de wacht bij de Engelsen. Sturm haalt de veiligheidspal over en wacht tot de schim, die een hoofd onder een helm is, het draadkruis van zijn vizier passeert. Hij schiet. Het witte scherm van de dolle kervel trilt op het land na. Was zijn schot raak? Hij zal het nooit weten. Sturm, die voor de oorlog in Heidelberg zoölogie studeerde, vraagt zich ook af of hij nog wel dezelfde is als ‘de man die tot voor kort nog had geschreven aan een proefschrift ‘over de vermenigvuldiging van de Amoeba proteus door middel van kunstmatige deling’.
Het romanpersonage Luitenant Sturm is het alter ego van zijn schrijver. Diens naam luidt Ernst Jünger. Hij zal 102 jaar oud worden. De laatste Duitser met een Pour le Mérite om de nek is hij na zijn dood in 1998 door de Duitse post ook nog met een Sonderbriefmarke vereerd. Jünger is als zoon van een chemicus en apotheker te Heidelberg geboren. Hij begon aan een studie zoölogie in 1923, het jaar waarin het boek verscheen met als titel Sturm.
Drie jaar eerder al had Jünger in militaire en nationalistische kringen naamgemaakt met In Stahlgewittern, waaraan de Engelse vertaling Storm of Steel meer recht doet dan Oorlogsroes in het Nederlands. Literaire faam verwierf hij pas toen een Engelse uitgever in 1929 Storm of Steel op de markt bracht. Het is een afschuwelijk boek, bepaald niet omdat het slecht geschreven is – verre van dat: ieder woord bij Jünger is zijn betekenis waard –, maar omdat het bij de lezer zoveel afschuw wekt. Deze passage bijvoorbeeld: ‘Plotseling zakte onze scherpschutter in elkaar. Hij was door het hoofd geschoten. Hoewel zijn hersenen over zijn gezicht liepen tot aan zijn kin, was hij nog volledig bij bewustzijn toen we hem naar een naburige loopgraaf droegen.’
Het inzicht is ook al te pijnlijk. Op onze goede zeden, op alle humaniteit en vooruitgangsdenken, rust maar een heel dun fineerlaagje. Zodra zijn kans zich voordoet, steekt het beest de kop op. De trekker overhalen, een granaat werpen, een bajonet planten – op zulke momenten beschikt de mens over een duivelse macht, die van een esthetisch genot vergezeld gaat. Lees Jünger er maar op na, in het voorwoord van de tweede druk van In Stahlgewittern. De oorlog, zo was zijn overtuiging, ging het karakter aannemen van ‘door de oude meesters geschilderde kruisigingen: een groots begrip, waarvan de schittering nacht en bloed wegvaagt’.
Tot in details beschrijft Jünger de lust om te doden. In Stahlgewittern, dat hij als zijn oorlogsdagboek heeft gepresenteerd, herbergt het tafereel van een groepje Britten die bij Cambrai in hun loopgraaf doodlopen. Van boven kan Jünger handgranaten als sneeuwballen in hun midden werpen. ‘Kreten van woede en angst’ vermengen zich, terwijl Jünger en zijn mannen ‘met vuur in hun ogen’ op de rand van de loopgraaf springen. Oorlog is extase. Zin noch onzin zoekt Jünger erachter. Het doel, dat is de oorlog zelf. En de stormtroeper, ridder van het gemechaniseerde tijdperk, is bij uitstek de soldaat die de oorlog daadwerkelijk vinden zal – tot zijn intens geluk.
Ja, Jünger beschrijft de pijn en het verlies, de eigen verwondingen, zoals opgelopen in de eerste week van het Voorjaarsoffensief eind maart 1918, en de dood van een naaste, maar veroordelen doet hij niet. Dit leven, deze strijd, het is zijn eigen keus geweest. En de vrijwilliger aanvaardt nu – eerder amoreel dan immoreel – de consequenties. Hij vecht ook niet zozeer voor idealen. Hij vecht op instinct. Ook voor Luitenant Sturm was het begrip ‘vaderland’, de lokroep van 1914, al snel een abstractie geworden. Citaat: ‘Inmiddels schenen de mensen van alle volkeren hem allang verliefden toe die allemaal trouw aan een enige zweren, en die niet weten dat ze allemaal bezeten zijn van dezélfde liefde.’
Schaamteloos en schuldloos laat Jünger zijn lezer opgaan in de trance van de krijgsman die het leven neemt opdat het zijne niet genomen wordt. Toch is het Jünger niet om lijfsbehoud te doen. Van zijn paringsdans met de dood gaat een diepere bekoring uit. Sensatiezucht is er in elk geval niet vreemd aan. Al voor de oorlog is Jünger van huis én school weggelopen om het avontuur te omarmen in het Franse Vreemdelingenlegioen, met Afrika als bestemming. Dat bleef nog bij een uitstapje. De Europese oorlog, vanaf 1914, wordt de ware catharsis – een schone lei voor niet alleen het individu, maar uiteindelijk ook zijn samenleving. Oorlog is de manifestatie van een kosmische kracht, die zich aan beschaving niks gelegen laat liggen. Weg met de zekerheid, hier met het gevaar!
In Stahlgewittern is wat de auteur Alan Kramer betreft dan ook geen onschuldig oorlogsdagboek, maar een ‘bijdrage aan een protofascistische mobilisatie waarin we de centrale mythe van palingenenis kunnen herkennen, dat wil zeggen de wedergeboorte na de dood en de vernieuwing van het volk na het verval en de bijna-vernietiging’. Bondiger geformuleerd: met zijn woeste moordzucht en wilde levenslust kondigt Jünger het Europa van de nieuwe tijd aan.
Maar voor het de tijd van Adolf Hitler wordt, doolt Ernst Jünger eerst nog verweesd rond in de Weimar Republiek. Hij stuit, zoals zoveel veteranen, op het onbegrip van de burgerij die ‘brallende frasen over helden en de heldendood’ slaakt, maar geen idee van de échte oorlog heeft. Soldaat noch burger poogt hij al schrijvend zich een plaats te verwerven, terend op de intensiteit van het leven in de loopgraven en de band met de oude kameraden binnen hun Schicksalsgemeinschaft, de gemeenschap van het noodlot.
Jünger gaat bijdragen leveren aan het gelijknamige periodiek van de Stahlhelm, ‘Bund der Frontsoldaten’. De Stahlhelmers functioneren als een paramilitaire organisatie, een van de vele in naoorlogs Duitsland. Op zijn hoogtepunt telt de Stahlhelm een half miljoen leden. Velen van hen zullen toetreden tot de beweging van nationaal-socialisten. Nationaal, vanwege de liefde voor het vaderland; socialistisch, omwille van de broederschap in de loopgraven.
Ook Jünger laat zich ‘louteren’ door Hitler, als die in een Münchener circus een vlammende rede afsteekt. De twee gaan elkaars pennenvruchten uitwisselen: Jünger zijn oorlogsboeken, Hitler Mein Kampf . Maar als hem in 1927 een zetel voor de nazi’s in de Rijksdag wordt aangeboden, past Jünger gedecideerd: ‘Ik schrijf liever een gedicht dan zestigduizend idioten te vertegenwoordigen in een parlement’.
Jünger is niet de enige intellectueel die zijn aanvankelijk enthousiasme voor de partij van Adolf Hitler laat varen. De expressionistische dichter-arts Gottfried Benn, de gevierde componist Richard Strauss en de naar ‘de zin van het zijn’ zoekende filosoof Martin Heidegger – zij allen krijgen net als Jünger hun bekomst van het nazisme. Aan de scheiding van geesten gaat een Babylonische spraakverwarring vooraf. Bloed is voor Hitler een biologisch criterium van raszuiverheid. Voor Jünger vloeit het bloed uit de oerbron van innerlijke zuiverheid. Jünger is de nihilist, die volstaat met het verwerpen van burgerlijke waarden; Hitler is de moralist, die zijn eigen, antiburgerlijke ideologie optrekt.
In de jaren na de machtsovername van de nationaal-socialisten koestert Jünger zijn apolitieke status als onafhankelijk artiest. Het politiek activisme heeft hem in de jaren twintig niets gebracht. Hij trekt zich terug – een innere Emigration – en slaat de opkomst van Hitler in afzijdigheid gade. Hij, de nietzschiaanse Übermensch die de oorlog heeft verheerlijkt als een hoogst individuele ervaring, wendt superieur zijn blik af van de slaafse massa die met gestrekte arm aan een Führer voorbijtrekt. In 1939 verschijnt van Jünger dan nog Auf den Marmorklippen: een parabel die zich lezen laat als een aanklacht tegen de tirannie van een cultuurloze barbaar – wie anders dan Adolf Hitler?
Heeft Jünger, die niet zonder reden als literaire wegbereider van het fascisme mag worden gezien, zich dan tot een verzetsman in nazi-Duitsland ontwikkeld? Verre van dat: hij trekt het uniform weer aan. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog laat Jünger zich binnen de Wehrmacht tot kapitein bevorderen. Korte tijd wordt hij naar de Kaukasus uitgezonden, maar het grootste deel van de oorlog maakt hij deel uit van de bezettingsmacht in Parijs. Censuur wordt zijn stiel. Hij lijkt te spotten met de oorlog door het geallieerde bombardement van de Franse hoofdstad te beschrijven als een vuurwerkshow, gadegeslagen met een glaasje sekt in de handen. Als op 20 juli 1944 de aanslag van Wehrmacht-officieren op Hitler mislukt, komt ook Jünger als verdachte in beeld. Maar de nazi’s vinden geen bewijs voor medeplichtigheid van Jünger, die de eed van zijn persoonlijke trouw aan Hitler ook heeft uitgesproken.
Een van zijn zonen sneuvelt dan nog op achttienjarige leeftijd in 1944 in Italië. Of die dood zin heeft gehad, wil een journalist van Die Zeit in 1989 van Ernst Jünger weten. ‘In elk geval was hij geen arm, misleid kind’, antwoordt Jünger. ‘Hij heeft zich vrijwillig gemeld en hij is gevallen. Dat is toch niet zinloos.’
***
Tot op hoge leeftijd is Ernst Jünger blijven schrijven. Tot zijn laatste snik ook is hij omstreden gebleven, veelzeggend genoeg in Duitsland meer dan in Frankrijk. In het bijzijn van de Franse president François Mitterand en de Duitse bondskanselier Helmut Kohl mocht Jünger, de antidemocraat van weleer, in 1984 bij het monument van Douaumont een loflied op het verenigd Europa aanheffen.
Erich Maria Remarque en Ernst Jünger zijn de enige twee Duitse schrijvers over de Eerste Wereldoorlog die tot op de dag van vandaag herdrukken beleven. Maar waar Remarque’s Im Westen nichts neues ons vooral leert hoe de oorlogsgeneratie huiverend op de strijd terugblikt, laat Jünger zich lezen als een live verslag van de strijd – vrij van censuur en zedelijke nuances. Stoerdoenerij is het ook niet, zoals deze passage uit In Stahlgewittern bewijst: ‘Weg moest ik, alleen maar weg, ver weg! Zonder erbarmen rende ik alles overhoop. Ik ben geen vriend van het eufemisme zenuwinzinking. Ik was gewoon bang, doods- en doodsbang.’
194 Ernest Hemingway en de stukjes shrapnel in het been (zondag 10 maart 1918)
Ernest Hemingway, ambulancechauffeur, kon zich erop beroepen de eerste Amerikaan te zijn die zijn bloed in Italië had gestort. Het maakte hem, dankzij Gertrude Stein, een vertegenwoordiger van de Lost Generation. Zijn schrijversleven is een very long story.
- Volgers van Veertien Achttien krijgen zowel het Word-bestand als de mp3 van deze aflevering over de mail.
188 John McCrae en het graf dat een bed moet worden (zondag 27 januari 1918)
John McCrae, Canadees legerarts, dichtte In Flanders Fields – een oproep om de strijd voort te zetten opdat de doden kunnen slapen onder klaproos en leeuwerik.
Het graf dat een bed moet worden
In Flanders fields the poppies blow
Between the crosses, row on row
That mark our place; and in the sky
The larks, still bravely singing, fly
Scarce heard amid the guns below.
We are the dead. Short days ago
We lived, felt dawn, saw sunset glow
Loved, and were loved, and now we lie
In Flanders fields.
Take up our quarrel with the foe:
To you from failing hands we throw
The torch; be yours to hold it high.
If ye break faith with us who die
We shall not sleep, though poppies grow
In Flanders fields.
Het is een bedrieglijk gedicht, dat ‘In Flanders Fields‘. Het beeld dat blijft hangen, in tal van bloemlezingen en bij tal van herdenkingsplechtigheden, is van een pastorale pracht. De klaprozen die bloeien tussen de kruizen, netjes in een rij. En de leeuweriken die met hun dapper gezang nog net boven de kanonnen beneden uit komen. We mogen berusten in la condition humaine.
Maar dan, in de eerste regel van het tweede couplet, verspringen toon en perspectief: ‘We are the dead’. Weg is het leven, weg de natuur. Liggend in Vlaamse velden hebben zij, die wij zijn, niets meer aan al het moois dat boven hen te beleven valt. En toch kunnen ze nog spreken, de doden, die niet daadwerkelijk dood blijken te zijn. Stervende zijn ze en nog altijd bij machte om een toorts te werpen. Wij, die ooit zij zullen zijn, moeten hem opvangen opdat de stervenden aan slapen toe kunnen komen. Zolang het graf geen bed is, knaagt het besef dat ze gefaald hebben in hun twist met de vijand. ‘Our quarrel with the foe’: dat geurt dan weer meer naar klaprozen dan naar kruit.
***
In Flanders Fields is geschreven door John McCrae, een Canadese legerarts. Hij werd in 1872 geboren in het plaatsje Guelph, Ontario. Zijn voorouders kwamen uit Schotland. Het Eilean Donan Castle, inmiddels een toeristische trekpleister op een eiland in de Schotse Hooglanden, is het thuis van de clan Macrae, de familienaam die zich laat vertalen als ‘zoon van genade’. John McCrae kon in Canada ook op genade aanspraak maken. Zijn jeugd speelde zich af in de Edwardian Summer, een gouden tijd die voorafging aan de Eerste Wereldoorlog. Hij groeide op met de presbyteriaanse deugden van zijn ouders: discipline en een sterk gevoel voor rechtvaardigheid. Op school haalde hij prima cijfers. Ook het krijgsbedrijf sprak de avontuurlijk ingestelde jongeling wel aan. Hij trad onder de hoede van zijn vader als adolescent toe tot een militie, waarvoor hij ook op de bugel ging blazen – hét instrument voor de Last Post aan het graf van een gesneuvelde soldaat.
De dood van het meisje waarop hij verliefd was geworden, dompelde hem onder in een peilloos verdriet. Maar toen al bood de poëzie hem troost. Een preoccupatie met de dood zou zijn kleine oeuvre van 29 gedichten gaan kleuren. ‘The Unconquered Dead‘, ‘The Dying of Pere Pierre‘, ‘The Dead Master ‘ en ‘The Anxious Dead‘ – het funeraire gehalte is aan de hoge kant. En steeds lag vrede in de dood besloten.
In Toronto doorliep hij vlotjes een studie medicijnen. Maar een specialisatie in de pathologie stelde hij in 1899 uit om als vrijwilliger namens het Gemenebest te gaan vechten in Zuid-Afrika. ‘De jongens mogen hem wel – de populairste officier van het hele stel’, heeft een van zijn manschappen op laten tekenen. Aan de strijd tegen de Boeren hield McCrae een militaire medaille en een Toronto Welcome Home-medaillon over. In 1904 nam hij in Canada afscheid van de 1st Brigade of Artillery.
Tien jaar zou het duren eer hij dat legeronderdeel weer zijn diensten aan ging bieden. Hij was in 1914 al een gerenommeerd patholoog, die herhaaldelijk voor lezingen werd uitgenodigd en diverse publicaties in medische tijdschriften achter zijn naam had staan. Maar toen Canada enthousiast het moederland te hulp schoot in de strijd tegen Duitsland, wist ook McCrae wat hem te doen stond. ‘Het is een ellendige toestand en ik ga omdat ik denk dat iedere vrijgezel, vooral die met oorlogservaring, behoort te gaan’, schreef hij vlak voor vertrek een vriend. ‘Ik ben best wel bang hoor, maar nog banger ben ik om thuis te blijven met mijn geweten.’ John McCrae werd benoemd tot legerarts in de rang van majoor.
Een eerste kennismaking met Europa was de oorlog niet. Zijn vader had hem al eens meegenomen naar de bakermat van de familie in Schotland en een deel van zijn opleiding had McCrae in Engeland genoten. Door zich als scheepsarts aan te bieden wist hij later ook menige vakantie op het Europese vasteland te regelen. De oorlog werd geen holiday. Op 24 april 1915 werden Canadezen in West-Vlaanderen geconfronteerd met het onbekende fenomeen van een gasaanval. McCrae maakte het van nabij mee. Als een nachtmerrie heeft hij die Tweede Slag om Ieper beschreven: ‘Zeventien dagen en zeventien nachten lang heeft niemand van ons zijn kleren uit kunnen doen, zelfs niet zijn laarzen, op enkele keren na dan. Al die tijd dat ik wakker was zweeg het vuur van kanonnen en geweren nooit langer dan zestig seconden. En op de achtergrond was er constant de aanblik van de doden, de gewonden, de verminkten en hadden we het vreselijk angstige gevoel dat de linie het niet ging houden.’
***
Sinds 2005 herinnert een John McCrae Monument langs het Ieperleekanaal aan de tijd dat de dokter in een reeks van holen in de dijk zijn Advanced Dressing Station had ondergebracht. In zijn ‘eekhoornholen’, zoals de omschrijving van McCrae zelf luidde, stroomde het menselijk wrakhout van de oorlog binnen – aangeschoten of vergast.
Vlakbij verliet luitenant Alexis Helmer, een goede vriend van McCrae, op de zondagochtend van 2 mei 1915 zijn dugout. Ter plekke maakte een Duitse granaat, halverwege Ieper en Boezinge, een eind aan het leven van de 22-jarige officier, zoon van een brigadegeneraal. De lichaamsdelen werden in zandzakken verzameld en op een legerdeken gelegd voor de teraardebestelling, nog diezelfde avond. Bij afwezigheid van een geestelijke leidde John McCrae in het pikkedonker de plechtigheid. Hij haalde in een brief aan zijn moeder de laatste woorden aan die Helmer in zijn dagboek had genoteerd: ‘Het is wat rustiger geworden en ik ga proberen eens goed te slapen.’
‘Eens goed te slapen’ – het leidmotief van In Flanders Fields.
Is Helmer de muze geweest die onder het slapen gaan McCrae de woorden van In Flanders Fields influisterde? Bronnen beweren dat McCrae daags na de begrafenis zijn gedicht heeft neergekrabbeld, zittend op het opstapje van een ambulance met uitzicht op het vers gedolven graf van zijn vriend. Zo concreet is de getuigenis van zijn overste, Edward Morrison, echter niet. Volgens Morrison is In Flanders Fields wel ontstaan ‘uit letterlijk vuur en bloed tijdens de heetste fase van de Tweede Slag om Ieper’. Samen zouden ze herhaaldelijk toegekeken hebben hoe een regiment zijn doden begroef, rij na rij. In een brief aan Morrison moet McCrae ook aangeven hebben dat hij wachtend op een nieuwe lading gewonden zijn gedicht schreef. Met het metrum probeerde hij ondertussen wat te spelen.
De oorlog, die nog lang zou duren, heeft het graf van Alexis Helmer met zijn houten kruis erboven uitgewist. Alexis Helmer is een de 54.896 vermisten van wie de namen staan gegraveerd in de Menenpoort in Ieper. McCrae zou na de dood van Helmer niet lang meer in de Vlaamse velden blijven. Hij werd bevorderd tot luitenant-kolonel en kreeg de leiding over een Canadees hospitaal bij Boulogne, dat bestond uit een verzameling tenten die herhaaldelijk niet tegen sterke wind bestand bleken. McCrae, meer militair dan geneesheer, was ongelukkig met zijn benoeming. ‘Alle verdomde dokters in de wereld kunnen deze rotoorlog niet winnen’, heeft hij verzucht. ‘We hebben veel meer echte vechtjassen nodig.’
En toen werd hij zelf ziek. Is de astma uit zijn jeugd weer op gaan spelen? Hebben de chloordampen van Ieper zijn longen aangevreten? Zijn aanstelling als arts voor het Eerste Leger van de Britten heeft hij hoe dan ook nooit kunnen verzilveren. Hij is door longontsteking geveld en heeft er meningitis bovenop gekregen. Op 28 januari 1918 stierf John McCrae, 45 jaar oud. De Canadese bevelvoerder Sir Arthur Currie woonde de uitvaart bij. Als eerbetoon ging McCrae’s eigen paard Bonfire, die hij uit Canada had meegenomen, voorop in de rouwstoet; zijn rijlaarzen stonden volgens traditie omgekeerd in de stijgbeugels. John McCrae rust nog altijd op de begraafplaats van Wimereux, bij Boulogne, waar de grafstenen platliggen omdat ze in de duinen niet rechtop blijven staan.
***
Nog in 1915 heeft McCrae In Flanders Fields aangeboden aan de London Spectator, die er niks in zag. Zijn overste Morrison zou McCrae vervolgens overgehaald hebben om het naar Punch te sturen. Dat magazine publiceerde het gedicht wel, op 8 december 1915, overigens zonder de naam van de auteur erbij te vermelden. Een onstuitbare opmars volgde. McCrae heeft een stem aan de doden gegeven, zo heette het. Rekruteringsofficieren zagen in het gedicht eerder een handig instrument om soldaten voor de quarrel te ronselen.
Uit het gedicht is de klaproos, de poppy, als symbool van herinnering voortgekomen. Het meest prominente Eerste-Wereldoorlogmuseum in Ieper draagt de naam In Flanders Fields. Het gigantisch monument van de Canadezen bij Vimy herbergt een figuur die vol overgave een brandende toorts de lucht in steekt. En ter hoogte van Essex Farm Cemetery, in de Vlaamse Westhoek, staat het eenieder vrij om zich op de Site John McCrae door klaprozen in slaap te laten wiegen – poëzie als opium voor nabestaanden.
Wie zich niet wil laten bedwelmen, denkt aan Hill 60, Loos, de Somme, Beaumont Hamel, Courcelette, High Wood, Hill 62, Vimy, Mesen en Passchendaele – allemaal slagen die hun gewonden afgeleverd hebben in de bedden van John McCrae. Allemaal jongens die de toorts hoog hebben gehouden opdat de doden konden slapen onder klaproos en leeuwerik.
En opdat wij niet vergeten.
187 Egon Erwin Kisch en vers fruit van een dode man (zondag 20 januari 1918)
Egon Erwin Kisch, uit Praag, overleeft in 1914 als soldaat voor Oostenrijk-Hongarije de vlucht over de Drina. Zijn aandeel in de januaristakingen van 1918 blijft onopgemerkt. Faam maakt hij na de oorlog als ‘razende reporter’.
185 Florence Farmborough en de troost van een klaprozenveld (zondag 6 januari 1918)
De Engelse Florence Farmborough trekt als verpleegster met het Russisch leger mee langs het oostelijk front. Ze vlucht voor de bolsjewieken en gaat tijdens de Spaanse Burgeroorlog zich lenen als spreekbuis voor Franco.