188 John McCrae en het graf dat een bed moet worden (zondag 27 januari 1918)

John McCrae

John McCrae, Canadees legerarts, dichtte In Flanders Fields – een oproep om de strijd voort te zetten opdat de doden kunnen slapen onder klaproos en leeuwerik.

Het graf dat een bed moet worden

In Flanders fields the poppies blow
Between the crosses, row on row
That mark our place; and in the sky
The larks, still bravely singing, fly
Scarce heard amid the guns below.

We are the dead. Short days ago
We lived, felt dawn, saw sunset glow
Loved, and were loved, and now we lie
In Flanders fields.

Take up our quarrel with the foe:
To you from failing hands we throw
The torch; be yours to hold it high.
If ye break faith with us who die
We shall not sleep, though poppies grow
In Flanders fields.

Het is een bedrieglijk gedicht, dat ‘In Flanders Fields‘. Het beeld dat blijft hangen, in tal van bloemlezingen en bij tal van herdenkingsplechtigheden, is van een pastorale pracht. De klaprozen die bloeien tussen de kruizen, netjes in een rij. En de leeuweriken die met hun dapper gezang nog net boven de kanonnen beneden uit komen. We mogen berusten in la condition humaine.

Maar dan, in de eerste regel van het tweede couplet, verspringen toon en perspectief: ‘We are the dead’. Weg is het leven, weg de natuur. Liggend in Vlaamse velden hebben zij, die wij zijn, niets meer aan al het moois dat boven hen te beleven valt. En toch kunnen ze nog spreken, de doden, die niet daadwerkelijk dood blijken te zijn. Stervende zijn ze en nog altijd bij machte om een toorts te werpen. Wij, die ooit zij zullen zijn, moeten hem opvangen opdat de stervenden aan slapen toe kunnen komen. Zolang het graf geen bed is, knaagt het besef dat ze gefaald hebben in hun twist met de vijand. ‘Our quarrel with the foe’: dat geurt dan weer meer naar klaprozen dan naar kruit.

***

In Flanders Fields is geschreven door John McCrae, een Canadese legerarts. Hij werd in 1872 geboren in het plaatsje Guelph, Ontario. Zijn voorouders kwamen uit Schotland. Het Eilean Donan Castle, inmiddels een toeristische trekpleister op een eiland in de Schotse Hooglanden, is het thuis van de clan Macrae, de familienaam die zich laat vertalen als ‘zoon van genade’. John McCrae kon in Canada ook op genade aanspraak maken. Zijn jeugd speelde zich af in de Edwardian Summer, een gouden tijd die voorafging aan de Eerste Wereldoorlog. Hij groeide op met de presbyteriaanse deugden van zijn ouders: discipline en een sterk gevoel voor rechtvaardigheid. Op school haalde hij prima cijfers. Ook het krijgsbedrijf sprak de avontuurlijk ingestelde jongeling wel aan. Hij trad onder de hoede van zijn vader als adolescent toe tot een militie, waarvoor hij ook op de bugel ging blazen – hét instrument voor de Last Post aan het graf van een gesneuvelde soldaat.

De dood van het meisje waarop hij verliefd was geworden, dompelde hem onder in een peilloos verdriet. Maar toen al bood de poëzie hem troost. Een preoccupatie met de dood zou zijn kleine oeuvre van 29 gedichten gaan kleuren. ‘The Unconquered Dead, ‘The Dying of Pere Pierre, ‘The Dead Master ‘ en ‘The Anxious Dead – het funeraire gehalte is aan de hoge kant. En steeds lag vrede in de dood besloten.

In Toronto doorliep hij vlotjes een studie medicijnen. Maar een specialisatie in de pathologie stelde hij in 1899 uit om als vrijwilliger namens het Gemenebest te gaan vechten in Zuid-Afrika. ‘De jongens mogen hem wel – de populairste officier van het hele stel’, heeft een van zijn manschappen op laten tekenen. Aan de strijd tegen de Boeren hield McCrae een militaire medaille en een Toronto Welcome Home-medaillon over. In 1904 nam hij in Canada afscheid van de 1st Brigade of Artillery.

Tien jaar zou het duren eer hij dat legeronderdeel weer zijn diensten aan ging bieden. Hij was in 1914 al een gerenommeerd patholoog, die herhaaldelijk voor lezingen werd uitgenodigd en diverse publicaties in medische tijdschriften achter zijn naam had staan. Maar toen Canada enthousiast het moederland te hulp schoot in de strijd tegen Duitsland, wist ook McCrae wat hem te doen stond. ‘Het is een ellendige toestand en ik ga omdat ik denk dat iedere vrijgezel, vooral die met oorlogservaring, behoort te gaan’, schreef hij vlak voor vertrek een vriend. ‘Ik ben best wel bang hoor, maar nog banger ben ik om thuis te blijven met mijn geweten.’ John McCrae werd benoemd tot legerarts in de rang van majoor.

Een eerste kennismaking met Europa was de oorlog niet. Zijn vader had hem al eens meegenomen naar de bakermat van de familie in Schotland en een deel van zijn opleiding had McCrae in Engeland genoten. Door zich als scheepsarts aan te bieden wist hij later ook menige vakantie op het Europese vasteland te regelen. De oorlog werd geen holiday. Op 24 april 1915 werden Canadezen in West-Vlaanderen geconfronteerd met het onbekende fenomeen van een gasaanval. McCrae maakte het van nabij mee. Als een nachtmerrie heeft hij die Tweede Slag om Ieper beschreven: ‘Zeventien dagen en zeventien nachten lang heeft niemand van ons zijn kleren uit kunnen doen, zelfs niet zijn laarzen, op enkele keren na dan. Al die tijd dat ik wakker was zweeg het vuur van kanonnen en geweren nooit langer dan zestig seconden. En op de achtergrond was er constant de aanblik van de doden, de gewonden, de verminkten en hadden we het vreselijk angstige gevoel dat de linie het niet ging houden.’

***

Sinds 2005 herinnert een John McCrae Monument langs het Ieperleekanaal aan de tijd dat de dokter in een reeks van holen in de dijk zijn Advanced Dressing Station had ondergebracht. In zijn ‘eekhoornholen’, zoals de omschrijving van McCrae zelf luidde, stroomde het menselijk wrakhout van de oorlog binnen – aangeschoten of vergast.

Vlakbij verliet luitenant Alexis Helmer, een goede vriend van McCrae, op de zondagochtend van 2 mei 1915 zijn dugout. Ter plekke maakte een Duitse granaat, halverwege Ieper en Boezinge, een eind aan het leven van de 22-jarige officier, zoon van een brigadegeneraal. De lichaamsdelen werden in zandzakken verzameld en op een legerdeken gelegd voor de teraardebestelling, nog diezelfde avond. Bij afwezigheid van een geestelijke leidde John McCrae in het pikkedonker de plechtigheid. Hij haalde in een brief aan zijn moeder de laatste woorden aan die Helmer in zijn dagboek had genoteerd: ‘Het is wat rustiger geworden en ik ga proberen eens goed te slapen.’

‘Eens goed te slapen’ – het leidmotief van In Flanders Fields.

Is Helmer de muze geweest die onder het slapen gaan McCrae de woorden van In Flanders Fields influisterde? Bronnen beweren dat McCrae daags na de begrafenis zijn gedicht heeft neergekrabbeld, zittend op het opstapje van een ambulance met uitzicht op het vers gedolven graf van zijn vriend. Zo concreet is de getuigenis van zijn overste, Edward Morrison, echter niet. Volgens Morrison is In Flanders Fields wel ontstaan ‘uit letterlijk vuur en bloed tijdens de heetste fase van de Tweede Slag om Ieper’. Samen zouden ze herhaaldelijk toegekeken hebben hoe een regiment zijn doden begroef, rij na rij. In een brief aan Morrison moet McCrae ook aangeven hebben dat hij wachtend op een nieuwe lading gewonden zijn gedicht schreef. Met het metrum probeerde hij ondertussen wat te spelen.

De oorlog, die nog lang zou duren, heeft het graf van Alexis Helmer met zijn houten kruis erboven uitgewist. Alexis Helmer is een de 54.896 vermisten van wie de namen staan gegraveerd in de Menenpoort in Ieper. McCrae zou na de dood van Helmer niet lang meer in de Vlaamse velden blijven. Hij werd bevorderd tot luitenant-kolonel en kreeg de leiding over een Canadees hospitaal bij Boulogne, dat bestond uit een verzameling tenten die herhaaldelijk niet tegen sterke wind bestand bleken. McCrae, meer militair dan geneesheer, was ongelukkig met zijn benoeming. ‘Alle verdomde dokters in de wereld kunnen deze rotoorlog niet winnen’, heeft hij verzucht. ‘We hebben veel meer echte vechtjassen nodig.’

En toen werd hij zelf ziek. Is de astma uit zijn jeugd weer op gaan spelen? Hebben de chloordampen van Ieper zijn longen aangevreten? Zijn aanstelling als arts voor het Eerste Leger van de Britten heeft hij hoe dan ook nooit kunnen verzilveren. Hij is door longontsteking geveld en heeft er meningitis bovenop gekregen. Op 28 januari 1918 stierf John McCrae, 45 jaar oud. De Canadese bevelvoerder Sir Arthur Currie woonde de uitvaart bij. Als eerbetoon ging McCrae’s eigen paard Bonfire, die hij uit Canada had meegenomen, voorop in de rouwstoet; zijn rijlaarzen stonden volgens traditie omgekeerd in de stijgbeugels. John McCrae rust nog altijd op de begraafplaats van Wimereux, bij Boulogne, waar de grafstenen platliggen omdat ze in de duinen niet rechtop blijven staan.

***

Nog in 1915 heeft McCrae In Flanders Fields aangeboden aan de London Spectator, die er niks in zag. Zijn overste Morrison zou McCrae vervolgens overgehaald hebben om het naar Punch te sturen. Dat magazine publiceerde het gedicht wel, op 8 december 1915, overigens zonder de naam van de auteur erbij te vermelden. Een onstuitbare opmars volgde. McCrae heeft een stem aan de doden gegeven, zo heette het. Rekruteringsofficieren zagen in het gedicht eerder een handig instrument om soldaten voor de quarrel te ronselen.

Uit het gedicht is de klaproos, de poppy, als symbool van herinnering voortgekomen. Het meest prominente Eerste-Wereldoorlogmuseum in Ieper draagt de naam In Flanders Fields. Het gigantisch monument van de Canadezen bij Vimy herbergt een figuur die vol overgave een brandende toorts de lucht in steekt. En ter hoogte van Essex Farm Cemetery, in de Vlaamse Westhoek, staat het eenieder vrij om zich op de Site John McCrae door klaprozen in slaap te laten wiegen – poëzie als opium voor nabestaanden.

Wie zich niet wil laten bedwelmen, denkt aan Hill 60, Loos, de Somme, Beaumont Hamel, Courcelette, High Wood, Hill 62, Vimy, Mesen en Passchendaele – allemaal slagen die hun gewonden afgeleverd hebben in de bedden van John McCrae. Allemaal jongens die de toorts hoog hebben gehouden opdat de doden konden slapen onder klaproos en leeuwerik.

En opdat wij niet vergeten.

016 Sir Robert Borden en zijn haast met een half miljoen (11 oktober 1914)

 

Als in Europa de oorlog uitbreekt, wordt de Canadese regering bevangen door paniek. Wat als onze soldaten straks te laat arriveren? De oorlog, zo is ook de overtuiging in Ottawa, zal ginds voor Kerstmis al wel voorbij zijn. En dat terwijl de Canadezen hun soldaten nog klaar moeten stomen in een inderhaast uit de grond gestampt trainingskamp.

 

Dan maar geen volledige training, besluit eind september Sir Robert Borden, de premier van Canada. Voortijdig stuurt hij zijn expeditieleger naar Engeland. Canada moet en zal een bijdrage leveren aan het neerslaan van de tirannie. Vrijwilligers genoeg. In rijen staan ze opgesteld om het moederland te dienen. Dienstplicht?  Nergens voor nodig. Een miljonair, Andrew Hamilton Gault, stelt 100.000 dollar ter beschikking voor de vorming van een infanteriebataljon. De Princess Patricia’s Canadian Light Infantry gaat het heten. Gault zal zelf ook mee gaan vechten, tot en met de dag waarop hij zijn linkerbeen verliest.

 

Maar wie zijn die eerste 22.000 Canadese enthousiastelingen die 11 oktober 1914 voet op Engelse bodem zetten? Hoofdzakelijk naar Canada geëmigreerde Britten. Engelstalige Canadezen van geboorte vormen een minder grote groep, terwijl de animo om voor het Britse imperium de wapenrok aan te trekken, onder de Franstaligen uit Quebec het geringst is.

 

De oorlog zelf heeft ook zijn wissel getrokken op de verhoudingen tussen de verschillende bevolkingsgroepen in het gemengde Canada. Het meest schrijnend zijn de lotgevallen van de zogenaamde enemy aliens, vooral Oekraïners die uit de dubbel-monarchie van Oostenrijk-Hongarije afkomstig zijn. Uit wantrouwen interneert de regering van Robert Borden duizenden Oekraïners in kampen, waar ze ook tot arbeid worden verplicht. Tienduizenden anderen verliezen hun baan en moeten zich regelmatig bij de politie melden. Pas in 2008 zal de Canadese regering haar spijt betuigen over die uitsluitingspolitiek door een herinneringsfonds te vullen met dollars. Nota bene: op het biljet van 100 Canadese dollar prijkt de beeltenis van Sir Robert Borden.

 

De oorlog overleeft moeiteloos de kerst van 1914. Onder aansporing van Borden zullen zich meer en meer Canadezen aan het front gaan melden: in juli 1915 zijn er al 150.000, in oktober van datzelfde jaar 250.000 en in januari 1916 een half miljoen – het aantal dat Borden ook had toegezegd. Een half miljoen: dat is een immens aantal op een bevolking van zo’n 8 miljoen.

 

Toch zal het binnenlands enthousiasme voor de oorlog omgekeerd evenredig blijken aan die toename van de troepenaantallen. Borden ziet zich in 1917 dan ook genoodzaakt om alsnog de dienstplicht door te voeren. Ook de Canadese troepen betalen dat oorlogsjaar tijdens het grote geallieerde offensief een hoge prijs. Versterkingen zijn hard nodig, weet Borden. Hij vreest anders de dag waarop de honderdduizenden  – of wat daar nog van over is – thuiskomen met in hart ‘weerzin en zelfs woede’, omdat ze in de steek gelaten zijn. Borden moet er, als Conservatief, een unie met de liberalen voor smeden. Maar het verzet in de samenleving is taai.  Vooral vanuit Quebec zwelt het protest aan. Canada beleeft een Conscription Crisis, een Dienstplicht Crisis, met 1 april 1918 als dieptepunt. Vier mensen worden dodelijk getroffen als het leger die dag het vuur in Quebec opent op een menigte demonstranten.

 

Des te meer waarderen ze in Westminster de loyaliteit van de uit Nova Scotia afkomstige Robert Laird Borden, advocaat van professie.  Lloyd George, de Britse premier in de tweede helft van de oorlog, is hem de ‘the very quintessence of common sense’ gaan noemen. Borden betoont zich een stabiele factor, die beleid boven politiek stelt en het land, of liever het rijk, boven zijn partij.

 

Canada is in 1914 een van de vijf dominions die aan het Britse Rijk verbonden zijn. De andere vier zijn Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika en het kleine Newfoundland, dat pas in 1949 in Canada op zal gaan. De term dominion is zeven jaar voor de oorlog in de plaats gekomen van kolonie om de grote mate van zelfbestuur voor de vijf te bekrachtigen. Dan gaat het vooral om binnenlandse politiek, die over het algemeen een stuk progressiever is dan die van het moederland zelf. Nieuw-Zeeland, bijvoorbeeld, heeft in 1893 al algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen.

 

De meeste buitenlandse betrekkingen van de dominions lopen nog langs Londen, maar Canada sluit al voor de oorlog zelf handelsovereenkomsten af en richt in 1909 ook een eigen departement voor buitenlandse zaken op. De oorlog trekt die lijn van verzelfstandiging in versneld tempo door. Tijdens ‘14-‘18 is het vooral de Canadees Borden die namens de dominions bij de Britten aandringt op overleg en medezeggenschap. ‘Men kan toch nauwelijks verwachten dat wij 400.000 of 500.000 mannen het veld insturen en dan gedwee aanvaarden dat wij niet meer aandacht krijgen dan speelgoedpoppetjes.’

 

Als groentjes zijn ze oktober 1914 afgereisd naar de slagvelden van de oude wereld. Als doorknede militairen gaan de Canadezen tot diep in 1918 voorop in de strijd. Wat Gallipoli voor de Australiërs en Nieuw-Zeelanders wordt, de proeve van hun heldendom, dat zal Vimy Ridge voor de Canadese troepen blijven. Maar waar Gallipoli uitdraaide op een heroïsch fiasco voor de men from down under, daar gaat Vimy Ridge de Canadese boeken in als het schoolvoorbeeld van een geslaagde militaire operatie  een schitterend amalgaam van planning, innovatie, training, vuurkracht en opofferingsgezindheid.

 

Tussen 9 en 12 april 1917 slagen vier divisies van het Canadese Expeditie Leger erin de Duitsers van de heuvelrug bij Vimy in Noord-Frankrijk te blazen. De Canadese prijs is 3598 doden hoog, op een totaalaantal van 60.000 soldatengraven aan het eind van de oorlog. Op het hoogste punt van Vimy Ridge gaan de Canadezen na de oorlog hun grootste monument optrekken. De Canadian National Vimy Memorial wordt na elf jaar bouwen onthuld in 1936 door Edward VIII, de koning die binnen het jaar zijn kroon opgeeft voor de vrouw van zijn dromen.

 

In 2003 riep de Canadese regering 9 april uit tot Vimy Ridge Day. Voor patriotten is Vimy aldus uitgegroeid tot de top waarop Canada als natie het koloniale tijdperk achter zich liet. De chauvinistische claim op Vimy kan genuanceerd worden door de Britse bijdrage aan de operatie naar voren te halen. Vimy Ridge was ook niet meer dan het openingsgambiet van de Slag bij Arras, die vanuit Duits perspectief  eerder in een remise dan in een nederlaag uitmondde. Maar dat zijn kanttekeningen die de legende in Canada onaangetast laten.

 

Luister maar naar dit stukje proza, weggeplukt van een Canadese website: ‘Progressie was traag en pijnlijk, maar de Canadezen gingen met de vasthoudendheid van een bulldog voort met hun wanhopige strijd van man tegen man. Het was onmogelijk ze terug te drijven: voet voor voet braken ze door de vijandelijke linie. Lang voordat de dag ten einde liep, was Vimy Ridge veroverd en Canada’s onvergankelijke faam in de ogen van de wereld vastgelegd. Er kan niet genoeg eer worden betoond aan hen die dit verschrikkelijke gevecht wonnen.’

 

Als de Eerste Wereldoorlog de barensweeën van de Canadese natie vormden, dan was Sir Robert Borden haar verloskundige. De vraag is of het kind er mocht wezen in de ogen van Canada’s First Nations. Relatief veel oorspronkelijke bewoners, Aboriginals, zijn voor het Britse Imperium in de loopgraven gestapt – een feit dat nogal eens over het hoofd wordt gezien. Indianen, Inuit, ofwel Eskimo’s, maar ook de Metis, de halfbloeden: ze hebben hun bijdrage geleverd.

 

Francis Pegahmagabow, lid van de Ojibwa-natie, was een sniper van formaat. Her en der staat hij te boek als de dodelijkste scherpschutter uit het geallieerde kamp. Er wordt van Pegahmagabow gezegd dat hij 378 Duitsers heeft omgelegd en nog eens 300 gevangen genomen. De legende wil dat hij moederziel alleen ’s nachts in het niemandsland trok. Roerloos als een lijk lag hij daar, soms dagen aan een stuk, wachtend op een onbewaakt ogenblik van een Duitser. Waar is in elk geval dat Francis Pegahmagabow, ondanks zijn vele decoraties, na de oorlog niet aan de bak kwam in het blanke Canada. Zíjn oude land was nog altijd het reservaat, waar troost in alcohol te vinden was.

 

De bijdrage van Canada aan de Grote Oorlog heeft niet alleen uit vlees en bloed bestaan. De Canadese oorlogsindustrie draaide op volle toeren. Schepen, hout, vliegtuigmotoren, locomotieven, chemische producten, levensmiddelen en vooral munitie: Canada leverde in overvloed. Dat vroeg om compensatie en die kreeg Borden dan ook. Het Imperial War Cabinet en de Imperial War Conference zagen in het derde jaar van de Grote Oorlog het licht. Het Britse imperium vergaderde, tot tevredenheid van Borden. ‘Ze vechten immers niet voor ons, maar mét ons’, zei Lloyd George over de dominions. Desalniettemin wekte de Britse premier in de laatste dagen van de oorlog de toorn van Borden, en die van zijn Australische collega Billy Hughes, door zonder ruggespraak een wapenstilstand met de Duitsers te bedisselen.

 

Sir Robert Borden, al in 1914 geridderd, heeft de hele oorlog uitgezeten, wat overigens ook gold voor twee andere premiers van Britse dominions: William Massey van Nieuw-Zeeland en Louis Botha van Zuid-Afrika. Maar ook ná de oorlog bleef Borden op het vinkentouw zitten. Toen er in 1919 voor Canada geen stoel klaar stond bij de vredesbesprekingen in Parijs, eiste de premier van Canada die een op. Zijn handtekening leidde er ook toe dat Canada als onafhankelijk land zitting nam in de Volkerenbond. Hij stond vierkant achter de Veertien Punten van de Amerikaanse president Woodrow Wilson en toonde zich ook bereid om in de Russische burgeroorlog te interveniëren door Canadese troepen aan de Witte strijdkrachten toe te voegen.

 

In 1920 mocht Sir Robert Borden na een premierschap van negen jaar zijn politieke leven gaan afsluiten. In zijn memoires heeft hij er verantwoording over afgelegd. Dat hij de tweetaligheid in zijn land niet van haar scherpe randjes wist te ontdoen, mag als het kardinale falen uit zijn ambtstermijn beschouwd worden. De Frans-Engelse tegenstelling verdeelde ook zijn eigen Conservatieve partij.

 

Bij zijn dood op 82-jarige leeftijd in 1937, kon het Britse Gemenebest afscheid nemen van een misschien weinig charismatisch staatsman, voor wie van het politieke spel ook weinig bekoring uitging. Maar een trouwere vazal dan Sir Robert Borden, aan wiens integriteit en oprechtheid weinigen twijfelden, had het moederland zich in zijn bangste uren niet kunnen wensen.