191 Lionel Dunsterville en de stad van de Grote Alexander (zondag 17 februari 1918)

Lionel Dunsterville

Lionel Dunsterville moet in Perzië een dam gaan opwerpen tegen oprukkende Turken en Duitsers. Of was het de Britten alvast te doen om de olievelden van de Kaukasus? Hoe dan ook, Tiflis haalt Dunsterville niet en Bakoe houdt hij niet.

  • Volgers van Veertien Achttien krijgen zowel het Word-bestand als de mp3 van deze aflevering over de mail.

066 Rudyard Kipling en de leugen van de vaders (zondag 26 september 1915)

‘If any question why we died / Tell them because our fathers lied’. Groot moet de wroeging van Rudyard Kipling, de grote schrijver van het Brits imperium, zijn geweest over de dood van zijn enige zoon. Aan het graf van ‘my boy Jack’, slachtoffer in de Slag bij Loos, heeft hij zelfs niet mogen staan. De zerk die inmiddels op St. Mary’s Cemetery wel de naam van John Kipling vermeldt, is onderwerp van controverse.

 

054 Lord Kitchener en de sok zonder naad (zondag 4 juli 1915)

De oorlog kon jaren gaan duren. Lord Kitchener had ervoor gewaarschuwd, in augustus 1914, maar hij was weggehoond. De koloniale ijzervreter bleek ook geen man voor de politiek te zijn. Het zou niet Kitcheners oorlog worden. Het jaar 1916 bracht behalve Kitcheners dood ook de dienstplicht en de Somme.

029 Paul von Lettow-Vorbeck en carnaval in de jungle (zondag 10 januari 1915)

Een dag na de wapenstilstand geeft een Duitser zich nog altijd niet gewonnen. Generaal Paul von Lettow-Vorbeck trekt 12 november 1918 nog maar eens ten strijde. Met zijn Afrikaans legertje heeft hij vier jaar lang kat en muis in de jungle gespeeld. Het respect voor hem houdt ook na de oorlog aan, zelfs als hij berooid achterblijft te midden van de puinhopen van nazi-Duitsland.

Carnaval in de jungle

Als op 11 november 1918 de wapenstilstand wordt uitgeroepen, is het nog niet met Duitsland gedaan. Een dag later levert een Duitse commandant nog slag met de vijand. Het is een Duitser van wie je moeilijk kan beweren dat hij de oorlog verloren heeft. Paul Emil von Lettow-Vorbeck is vier jaar lang fier overeind gebleven in de rimboe van Oost-Afrika.

Een thriller in al te veel delen was de oorlog op het Europese vasteland, maar het oorlogje dat Von Lettow  in Afrika voerde, laat zich lezen als een spannend jongensboek. Niet voor niets duikt de generaal in 1993 op in een aflevering van The Young Indiana Jones Chronicle, de tv-variant van de bioscoophits met Harrison Ford. Op enig moment heeft Indiana Jones de kans om Von Lettow  neer te schieten, maar hij laat ‘m de vrijheid. De Duitser beantwoordt dat even grootmoedig. Hij geeft zijn kompas aan Indiana Jones en de twee gaan als vrienden uiteen.

Pure fantasie, uiteraard. Von Lettow liet zich niet kooien. Maar toch, die verbroedering met Indy verwijst wel naar de werkelijkheid. Von Lettow kon tijdens, maar ook lang na de oorlog rekenen op groot respect van zijn tegenstanders. Neem de Zuid-Afrikaanse generaal Jan Smuts, die in 1916 vruchteloos achter Von Lettow aan zat. Tot rancune heeft dat bij Smuts niet geleid. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog leed Von Lettow een deerniswekkend bestaan tussen de ruïnes van nazi-Duitsland. De bejaarde generaal moest als tuinman zijn kostje bij elkaar zien te scharrelen. Toen Smuts hoorde van dat trieste lot, schoot hij zijn oude plaaggeest financieel te hulp.

***

We pikken Von Lettow op in 1907, als de Duitsers er in het westen van Afrika eindelijk in zijn geslaagd een opstand van de Herero en de Nama de kop in te drukken. Voor dat laatste volk is ook de denigrerende benaming Hottentotten in zwang. Von Lettow heeft als commandant actief deelgenomen – hij raakte ook gewond – aan wat wel beschouwd wordt als de eerste genocide van de twintigste eeuw.

Alleszeggend was het Vernichtungsbefehl dat generaal Von Trotha de Herero voor had gehouden. Vernichtungsbefehl, het woord werpt zijn schaduw vooruit in het Duitsland van de twintigste eeuw: ‘Binnen de Duitse grenzen zal iedere Herero met of zonder geweer, met of zonder vee, worden neergeschoten’, zo beveelt Von Trotha. ‘Ik neem geen vrouwen en kinderen meer op, ze worden naar hun volk teruggedreven of ik laat op ze schieten.’ Honderd jaar na dato  heeft Duitsland zich verontschuldigd voor de gewelddadige dood van tienduizenden Herero en Nama tussen 1904 en 1908. Maar verzoeken om financiële genoegdoening vanuit Namibië, voormalig Duits Zuidwest-Afrika, is het af blijven wijzen.

Net als Von Lettow had ook Von Trotha ervaring opgedaan tijdens het beteugelen van de Bokseropstand in China. Duitsland mocht dan een laatkomer zijn in koloniaal Afrika en ook grote moeite hebben om winst uit zijn overzeese gebieden te persen, het duldde geen tegenstand van inferieure rassen. Koloniaal bewind ging bij de Duitsers met de zweep gepaard. De Afrikaanse bezittingen van de Duitsers vielen in vier aparte delen uiteen.

In de eerste oorlogsmaand, augustus 1914, valt Togo al, maar pas nadat bevelhebber Von Doering er de zendmast van het belangrijkste overzeese radiostation van Duitsland omver heeft gehaald. Het Duitse verzet in Kameroen is taaier. Pas in februari 1916 weten de Engelsen en Fransen er definitief hun heerschappij te vestigen. Regenbuien teisterden de troepen, terwijl er meer doden door tropische ziekten vielen dan in de strijd.

Nog dieper in het continent mag Duits Zuidwest-Afrika worden opgerold door Zuid-Afrikanen, aangevuld met Rhodesiërs. Alvorens naar Windhoek op te kunnen trekken heeft generaal Botha wel eerst in Zuid-Afrika een opstand onder zijn eigen Boeren in de kiem moeten smoren. Windhoek, hoofdstad van Duits Zuidwest-Afrika, valt in mei 1915.

Blijft Duits Oost-Afrika over, het gebied dat grofweg overeenkomt met Burundi, Rwanda en Tanganyika (het vasteland van Tanzania). Dit wordt het speelterrein van het legertje van Von Lettow, al zal hij op zijn lange tochten ook de grens met Rhodesië en Portugees Oost-Afrika over gaan steken. Von Lettow weet dat hij een confrontatie met de veel grotere troepenmacht aan geallieerde zijde moet voorkomen. Hij beperkt zich daarom tot kleinschalige operaties; een guerrilla, maar dan zonder revolutionaire pretenties in het koloniale achterland van Groot-Brittannië, België en Portugal.

De auteur Strachan nuanceert het succes van Von Lettow afgezet tegen het doel dat hij nastreeft: door speldenprikken van zijn Schutztruppen zoveel mogelijk geallieerde troepen bij het front in Europa weghouden. Volgens Strachan kwamen van de 160.000 manschappen die achter Von Lettow aan hebben gezeten, maar weinigen voor het westelijk front in aanmerking. Het was een bont gezelschap van Indiërs en Afrikanen onder Brits bevel, terwijl in 1917 ook de Belgen, vanuit de Congo, en Portugezen, vanuit hun deel van Oost-Afrika, de achtervolging op Von Lettow in waren gaan zetten – zonder succes dus.

Von Lettow moest het met een man of 15.000 doen. Ook bij hem waren de Duitsers zelf in de minderheid. In de rimboe van Afrika, waar van de tseetseevlieg meer gevaar uitging dan van de eigenlijke vijand, stonden blanke soldaten gelijk aan ‘wandelende ziekenhuizen’. Askari, wat zoveel als ‘soldaten’ betekent, vormden de bulk van Von Lettows armee. Ze waren  gründlich gedisciplineerd en ook beter betaald dan de inheemse troepen bij de Britten. Als in de jaren zestig de Bondsrepubliek besluit de nog in leven zijnde askari uit ‘14-‘18 financieel te ondersteunen, kunnen er maar weinig op papier bewijzen dat ze Duitsland gediend hebben. Een Duitse bankier weet een list. Wie een bezem kan presenteren als een geweer, krijgt zijn geld. Van het driehonderdtal askari dat zich voor de achterstallige soldij heeft gemeld, slaagt iedereen voor de test.

De zegepraal van Von Lettow neemt november 1914 een aanvang. Een schamel Indisch expeditieleger lanceert een amfibische aanval op de havenplaats Tanga. Ondanks een overmacht van 8 staat tot 1, moeten de Indiërs terug hun boten in. Voor de manschappen van Von Lettow laten ze bovendien een karrenvracht aan munitie en wapentuig achter.

Toch besluit Von Lettow wijselijk de zee de rug toe te keren en het binnenland in te trekken. Op 12 januari 1915 had een handjevol Duitsers en hun askari ook het eiland Mafia voor de kust op moeten geven. En in juli van dit jaar ging de Duitse kruiser Köningsberg ten onder in de Rufiji-delta. De kanons van het schip werden nog wel ontmanteld en toegevoegd aan de schaarse artillerie waarover Von Lettow beschikte. Daarna was het kat en muis in de jungle.

Tot tweemaal toe probeerden in 1917 de Duitsers met een luchtschip vanuit Europa de ingesloten troepen van Von Lettow te bevoorraden. Het mislukte beide keren, maar echt nodig was de reddingsactie ook niet. Von Lettow slaagde er zelf wel in om zijn leeftocht aan te vullen.

‘De leeuw van Afrika’ was niet te temmen. Na een bliksemaanval dook hij met zijn mannen snel weer onder tussen bos en berg. In 1926 publiceerde Von Lettow ‘Mijn herinneringen aan Oost-Afrika’. Een fragment: ‘Velen liepen barrevoets en dikwijls trapten ze in dorens. Menigmaal trok een van hen tijdens de mars resoluut zijn mes en sneed een heel stuk vlees uit zijn gewonde voet. Dan marcheerde hij weer verder. Na de dragers, kwamen de vrouwen, de ‘Bibi’. Vele askari hadden hun vrouwen en kinderen meegenomen op de tocht en tijdens de marsen bracht de ooievaar menig kind.’ Iets verderop vervolgt Von Lettow: ‘Ze hielden allemaal van bonte kleuren en wanneer er een groot aantal bontgekleurde doeken was buitgemaakt, zag de kilometerslange stoer eruit als een carnavalsoptocht.’

Op 12 november 1918, een dag na de wapenstilstand aan het westelijk front,  nemen de askari het nog op tegen de King’s African Rifles. Weer een dag later hoort Von Lettow dat de oorlog in Europa voorbij is. Hij geeft zich op 25 november over. Gevoelens van schaamte en bewondering strijden bij de geallieerden om voorrang als ze zien hoe gering in aantal hun vijand was: niet meer dan enkele duizenden.

Von Lettow wordt als een held in het naoorlogse Duitsland onthaald. Samen met 120 van zijn mannen, in hun gehavende uniformen, paradeert hij in 1919 onder de Brandenburger Tor door.  Aan die parade neemt ook Heinrich Schnee deel, de gouverneur van Duits Oost-Afrika. Schnee had het liefst zijn kolonie buiten de oorlog gehouden, maar tegen de militaire dadendrang van zijn bevelhebber Von Lettow bleef hij de oorlog lang niet opgewassen.

Von Lettow ziet het naoorlogse Duitsland in klassenstrijd verzinken en neemt in Hamburg de wapens tegen communistische opstandelingen op. In 1920 leent hij zijn troepen ook uit voor de rechts-reactionaire Kapp Putsch. Die mislukt en daarmee is in de Weimar Republiek ook het militaire lot van Von Lettow bezegeld.

Als Hitler aan de macht komt, ligt voor de oorlogsheld een prominente rang klaar. Hij mag ambassadeur in Groot-Brittannië worden, maar de conservatief Von Lettow laat zich niet voor het karretje van de proleet Adolf Hitler spannen. In toespraken pleit hij niet alleen voor teruggave van de Duitse koloniën, maar keert hij zich ook tegen de nazipolitiek. Joseph Goebbels besluit hem het zwijgen op te leggen. Wel laat hij zich in 1938 nog tot generaal voor bijzondere aangelegenheden benoemen. Maar actieve dienst in de Wehrmacht zal hij niet nemen, anders dan zijn beide zonen Rüdiger en Arnd. Ze sneuvelen beiden. En als in 1945 ook het huis van Von Lettow plat wordt gebombardeerd, ziet de oorlogsheld van weleer zich tot de bedelstaf veroordeeld. Maar dan is daar dus Jan Smuts, zijn oude rivaal uit de Grote Oorlog, die voor een maandelijkse toelage van 200 mark zorgt.

In 1953 maakt Von Lettow op initiatief van een Duits tijdschrift de reis terug naar Namibië en Tanzania. In Dar es Salaam wordt hij enthousiast ontvangen. Zijn reisverslag geeft hij als titel mee ‘Afrika zoals ik het terugzag’.

Paul von Lettow-Vorbeck sterft te Hamburg in 1964, bijna 94 jaar oud. Bij de uitvaart houdt de minster van Defensie een lijkrede en ook enkele van Von Lettows askari zijn voor de plechtigheid overgekomen. De rehabilitatie lijkt compleet, al zullen ze in de DDR Von Lettow herdenken als een ‘koloniale mummie’.

011 Joseph Gallieni en zijn kaarsrechte gestalte (6 september 1914)

 

Bij Joseph Gallieni horen de taxi’s van Parijs. ‘Eh bien, dat is nog eens bijzonder’, mompelde de redder van Parijs toen hij ze beladen met soldaten naar het front zag rijden. Eh bien, dat zijn nog eens de verhalen die oorlogsmisdaden doen verbleken.

De kaarsrechte gestalte

Als Frankrijk hem roept de hoofdstad te verdedigen, is zijn vrouw juist gestorven. Hij is al 65. Drie jaar geleden heeft hij de hoogste post in het Franse leger aan zich voorbij laten gaan. Hij is ziek. De komende twee jaar zal hij voor zijn prostaatklier tweemaal onder het mes moeten. Tevergeefs, halverwege de Eerste Wereldoorlog komt hij te overlijden.

 

Zijn naam: Joseph Gallieni, de man die Parijs in september 1914 uit de klauwen van de Duitsers wegrukte. Bij dat verhaal denk je meteen aan de taxichauffeurs van Parijs, die er door Gallieni opuit werden gestuurd om soldaten naar het front te vervoeren. Het is een verhaal dat mythische proporties heeft aangenomen. Gallieni zelf zou langs de kant van de weg hebben gestaan en goedkeurend hebben gemompeld: ‘Eh bien, voilà au moins qui n’est pas banal!’ ‘Kijk aan, dat is nog eens bijzonder.’

 

Niet dat die taxi’s het verschil hebben gemaakt in de vreselijke Slag bij de Marne, waaraan ook het lot van Parijs verbonden was. Het spoor was, niet alleen in Frankrijk, de levensader van het leger. Militaire successen of nederlagen waren niet zelden terug te voeren tot de capaciteit van het spoorwegennet. Het Duitse Von Schlieffen-plan was op het spoorboekje geënt. Maar die taxi’s van Gallieni spraken natuurlijk enorm tot de verbeelding. Het idee moet ook van Gallieni zelf zijn gekomen. Toen de overbelasting van het spoor aan de orde kwam, opperde hij: ‘Mmm, waarom gebruiken we dan geen taxi’s?’

 

Het is mogelijk er een te gaan bekijken, in het Legermuseum van het Hôtel des Invalides in Parijs. Honderden van die koddige karretjes verzamelden zich op 7 september om soldaten te laden voor het Zesde Leger van de Fransen. Dat was haastig gevormd om de laat opgemerkte zwaai van generaal Von Kluck zijn kracht te ontnemen. ‘Wat doen we met het tarief?’, moet een taxichauffeur nog gevraagd hebben. Bij het konvooi sloten zich vrachtwagens, limousines en zelfs racewagens aan. Menig taxichauffeur keerde om bij de eindbestemming, Nanteuil, voor een tweede ritje. Vijf soldaten konden aan boord. In totaal werden er zo’n 4000 manschappen per taxi naar het front gebracht. ‘Eh bien, voilà au moins qui n’est pas banal!’, zeggen we Gallieni nog maar een keer na.

 

Hij keek naar die taxi’s door zijn lorgnet, die boven zijn statige neus en grijze hangsnor hing. Lang en mager was Joseph Simon Gallieni. Van de Franse president Poincaré komt deze karakterschets:  ‘Met zijn kaarsrechte gestalte, zijn opgeheven hoofd en zijn indringende oogopslag kwam hij ons tegemoet als een indrukwekkend voorbeeld van menselijke kracht.’ En daarvan getuigde ook zijn curriculum vitae. Gallieni had op z’n 21e als tweede luitenant gevochten bij Sedan, de voor Frankrijk fatale slag in de Frans-Pruisische Oorlog. Hij was als krijgsgevangene naar Duitsland afgevoerd. Daar had hij zich de Duitse taal ook eigen gemaakt, zoals hij zich later ook op het Russisch ging toeleggen. Hij hield een dagboek bij in het Duits, Engels en Italiaans met de vreemde, veeltalige titel ‘Erinnerungen of my life di ragazzo’.

 

Gallieni, zoon van een Italiaanse immigrant, was al met al een man van de wereld. Zijn carrière in het Franse leger speelde zich buiten het moederland af. Gallieni was een koloniaal militair. Zijn loopbaan voerde van La Réunion, het eiland in de Indische Oceaan, via West-Afrika, Martinique, de Soedan, Frans Indo-China naar tenslotte Madagascar. Er waren er in het Franse leger die de koloniale dienst typeerden als le tourisme, maar Gallieni heeft zich bepaald niet beperkt tot het aanbidden van de zon. Hij toonde zich een meester in de politiek van de olievlek: vanuit een centrum met gezond verstand de koloniale invloedssfeer uitbreiden door inheemse allianties aan te gaan.

 

Meedogenloos was hij ook. Op Madagascar met name heeft Gallieni flink huisgehouden. Hij volstond niet met het uitbannen van Britse invloeden op het eiland, maar drukte met harde hand ook een inheemse opstand de kop in. De term genocide wordt door menigeen aan die operatie verbonden. Aan zijn periode in Madagascar hield Gallieni deze inlandse bijnaam over: jeneraly masiaka. Vertaald: ‘de wrede generaal’.

 

Zijn reputatie van ijzervreter kan hem in 1911 de hoogste militaire post van het vaderland opleveren. Opperbevelhebber Victor-Constant Michel is terzijde geschoven. De man is zich bewust van het Duitse gevaar en heeft daarom een defensief plan opgesteld. Maar verdediging is een verboden woord in het Frankrijk van na Sedan. Attaquer à l’outrance, aanvallen tot het uiterste, dat is het parool. Michel, de verdediger, moet dus plaats maken voor een spits met scorend vermogen. Gallieni bedankt echter voor die eer. Hij voelt zich te oud, maar is ook bang dat het vaderlandse leger een koloniaal als hij niet vreet.

 

Hij kent nog wel iemand, een ondergeschikte uit zijn tijd in Madagascar. Joseph Joffre, die moet het maar gaan doen. Joffre wordt inderdaad de man aan wie het vaderland in nood zal worden toevertrouwd. Hij zal al zijn kaarten op de aanval via Elzas-Lotharingen zetten. Joffre heeft lange tijd geen oog voor de spierballen die het Duitse leger laat rollen aan zijn rechterkant, in België en niet veel later ook Noord-Frankrijk. Gallieni wel.

 

Gallieni is een vertrouweling van de minister van Oorlog, Adolphe Messimy. Eind augustus komen ze samen tot een dubbele conclusie: Parijs staat op vallen en Joffre heeft dat niet door. Messimy vraagt Gallieni de verdediging van Parijs als gouverneur op zich te nemen. Navrant detail: dat is dan nog de taak van de eerder weggestuurde opperbevelhebber Michel. Briesend zal die zich voor een tweede maal heen laten zenden, waarna de oude Gallieni zich op de stadswallen van Parijs positioneert. Hij eist meer eigen troepen, die onttrokken moeten worden aan de legers van Joffre. Maar die legt dat bevel naast zich neer. Eerder had Joffre Gallieni ook maar een belet van twee minuutjes gegeven, toen die hem kwam wijzen op het gevaar dat Von Kluck heette. De eigenzinnige opperbevelhebber hield er kennelijk niet van dat een superieur uit voorbije dagen nog maar eens in zijn nek kwam hijgen.

 

Gallieni zal desondanks de verdediging van Parijs ferm ter hand nemen. De stemming in de hoofdstad is daar ook naar. De eerste dagen van september had de Parijse bevolking nog geamuseerd naar de hemel gekeken, waarin een Taube cirkelde, een wit Duits vliegtuigje. De duif liet niet alleen bommen los. Ook briefjes voor de Parijse bevolking liet het naar beneden dwarrelen. Het Duitse leger stond voor de poorten van Parijs, luidde de boodschap, er zat niets anders op dan zich over te geven. Eén oude vrouw is nog slachtoffer geworden van een bom uit de Taube, maar daarna ging er vooral amusementswaarde uit van het vliegtuigje, dat op gezette tijden aan kwam zeilen.

 

Een Amerikaanse attaché, Eric Fisher Wood, heeft beschreven hoe ‘heel Parijs’ op vrijdag 3 december wachtte op de ‘Taube van zes uur’. Maar ‘Von Heidssen’ – zoals Fisher Wood hem abusievelijk noemde – bleef weg. Een geweerkogel had hoog in de lucht zijn hart doorboord. ‘Von Heidssen’ werd op de grond, met riemen vastgesnoerd, in zijn onbeschadigde kist teruggevonden, zo zou de volgende dag bekend zijn gemaakt. Propaganda misschien, want uit andere bronnen blijkt dat Ferdinand von Hiddessen – zijn werkelijke naam – begin 1915 krijgsgevangen is gemaakt. Diezelfde naam duikt jaren later ook weer op in een Amerikaanse lijst van nazikopstukken.

 

Begin september wordt de situatie in Parijs wel degelijk penibel. Een ware exodus komt op gang. Het is vluchten voor de Hunnen geblazen. Ook de regering neemt, op aandringen van Gallieni, de wijk  Maar dezelfde dag juichen twee stafofficieren in het hoofdkwartier van Gallieni. Het blijkt dat Von Kluck zijn leger naar het oosten heeft laten afbuigen, weg van Parijs, richting de Marne. Gallieni ziet dan zijn kans schoon. Van Joffre krijgt hij het commando over het Zesde Leger toevertrouwd. Bij de rivier de Ourcq valt Gallieni de ongedekte rechterflank van Von Kluck aan. Het is de openingsfase van de ongekend gruwelijke Slag bij de Marne, waarin de Duitse opmars stokt.

 

Anders dan in 1871 en 1940, valt Parijs in 1914 niet. De eer gaat naar Gallieni, wie door de historicus Liddell Hart zelfs een ‘Napoleontisch coup d’oeuil’ zal worden toegedicht, maar het is de opperbevelhebber Joffre die het ‘Wonder van de Marne’ achter zijn naam weet te schrijven. Papa Joffre kan voorlopig niet stuk bij het Franse volk. Gallieni, die niet eens een Croix de guerre voor zijn aandeel heeft gekregen, denkt daar bepaald anders over.

 

Als gouverneur van Parijs speelt Gallieni geen prominente rol meer. Na terugkeer van de regering is hij het vijfde wiel aan de wagen. Aan de zijlijn van het westelijk front onderkent hij de patstelling. Samen met een politicus als Aristide Briand en een collega-generaal als Louis Franchet d’Espèrey meent Gallieni dat het openen van een tweede front, op de Balkan, een noodzaak is.

 

In oktober 1915 wordt hij door een nieuwe Franse regering, met Aristide Briand als premier, tot het ambt van minister van Oorlog geroepen. Voortvarend als altijd gaat hij aan het werk. Hij ziet het vooral als zijn taak de missers van de generale staf, onder leiding van Joffre, aan te kaarten. Het verwaarlozen van de verdediging bij Verdun groeit uit tot een splijtzwam. Maar in maart 1916 wordt het Gallieni pijnlijk duidelijk dat hij deze slag niet gaat winnen. De regering handhaaft de al te populaire Joffre.

 

In de maand van zijn dood heeft hij het Franse kabinet een nota over de wijziging van het opperbevel voorgelegd. Gallieni draaide niet om de hete brij heen. Militairen dienden over militaire operaties te gaan. Bestuurlijke verantwoordelijkheid lag bij de minister van Oorlog. Bevelvoerders die ‘anachronistische ideeën en gedateerde procedures’ aanhingen, hoorden aan de kant te worden geschoven.

 

Gallieni dient zijn ontslag in om niet veel later in een ziekenhuis te worden opgenomen. Hij sterft op 27 mei 1916. Van de militaire top is niemand bij de uitvaart aanwezig. Maar vijf jaar later wordt postuum aan Joseph Gallieni de rang van maarschalk verleend.

 

***

 

Gallieni is niet in vergetelheid verzonken. In Parijs is het metrostation Gallieni een belangrijk knooppunt, dat in directe verbinding staat met het busstation Gallieni. Een stadje als Fréjus, in de Provence, herbergt niet alleen een lyceum en tennispark die naar Gallieni zijn vernoemd. Er staat ook een museum van de maritieme troepen met als pronkstuk het negentiende-eeuwse autootje waarmee Gallieni rondreed op Madagascar.  Zo gaat dat. Wie Parijs redt, ontsnapt aan het etiket Slachter van Madagascar.